Grote steekmossel

[Dit is alweer de 300ste column in deze serie]

De menselijke inventiviteit kent letterlijk geen grenzen. Als voorbeeld nemen we deze keer zijde, waarvan iedereen zal weten dat dit geproduceerd wordt door rupsen van enkele motvlinders om hun cocon te creëren. Er zijn een paar soorten motvlinders die zijde kunnen aanmaken, maar er is maar eentje die dat in een door de mens gecontroleerde omgeving kan presteren: de zijdevlinder (Bombix mori). Die rups is in staat om van één enkele draad een cocon te spinnen. Die ene draad is dan tussen de 300 en 900 meter lang en daarbij slechts 10 μm dik. Er zijn bijna 5,000 cocons nodig om 500 gram zijde te kunnen maken.
[Image: Hectonichus - Grote steekmossel]

Aha, zo zal de oplettende lezer nu opmerken, maar de titel van deze column gaat over de grote steekmossel en wat heeft dat nu te maken met zijde. Het antwoord is: Alles.

De grote steekmossel (Pinna nobilis) is een groot tweekleppig weekdier. Deze soort komt voor in de Middellandse Zee. De schelp heeft een langgerekte vorm, waarvan de binnenzijde bedekt is met een prachtige, heldere parelmoerglans. Die schelp kan wel 80 centimeter groot worden en hecht zich aan een stevige ondergrond met zogenaamde byssusdraden of filamentdraden. Stel je een tent voor op een winderig Waddeneiland die met scheerlijnen en tentharingen moet worden vastgezet.

Die byssusdraden worden 'geoogst' en vormden de bron van zeezijde, een extreem dunne stof, die ooit superzeldzaam was en daardoor extreem prijzig. De stof, die met die byssusdraden gemaakt kon worden, was nog dunner, lichter en fijner dan zijde. Bovendien was een kledingstuk, gemaakt van zeezijde, ook nog eens warm. Al moet je niet al te veel voorstellen van het formaat van die kledingstukken: het eindproduct was zo prijzig dat alleen extreem rijke notabelen vanaf de Griekse bronstijd het konden betalen en zelfs dan waren het slechts een paar dameshandschoenen of dameskousen.

Dat het spul zo duur was had natuurlijk zijn redenen, want de grote steekmossel liet zich een stuk lastiger cultiveren dan de zijdevlinder. Zo moest hij uit de soms diepe zee geplukt worden en zijn de byssusdraden maar maximaal zes centimeter lang.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pinna, is een alternatieve vorm van het Latijnse penna, wat 'vleugel' of 'veer' betekent. Het verklaart de byssusdraden. Het tweede deel, nobilis, spreekt voor zichzelf. In het Latijn was de betekenis iets breder, waaronder 'bekend', 'beroemd', 'hooggeboren'. Het is uiteindelijk zelfs verwant aan het Engelse to know ('kennen' of 'weten').

Gelukkig is de grote steekmossel ook eetbaar en worden er in de schelp soms ook parels van een redelijke kwaliteit aangetroffen. Probleem is dat de grote steekmossel ondertussen vrijwel is uitgestorven.

Tixinda

Als een soort zijweg hebben we in deze uitgebreide serie columns over kruiden en specerijen het af en toe gehad over zeeslakken waar men op verschillende plaatsen op de wereld kostbare kleurstoffen uit wist te creëren. Zo konden we de pigmentproductie terugvinden in het Middellandse Zeegebied, rondom de Noordzee tot zelfs in Japan. Maar de inventiviteit van de mens heeft geen grenzen en ook in Midden-Amerika ontdekten de Mixtec al rond het jaar 1200 nChr dat uit een locale zeeslak, de tixinda (Plicopurpura pansa), een purperkleurig pigment kon worden gewonnen.
Eerst even een korte uitleg: de term Mixtec (Mixteco in het Spaans) is afkomstig uit het regionale dialect het Nahuatl, waar het 'wolkenvolk' betekende. De Mixtec betaalden 'belasting' aan de Azteken en stonden bekend om hun vaardigheid om goud en edelstenen te bewerken.

Al generatieslang reizen tintoreros (kleurders) vanuit hun woonplaatsen soms wel 300 kilometer naar de kust, waar ze handmatig de schelpen vanaf de rotsen oogsten. Ze trotseren daarbij de woeste golven van de Stille Oceaan. In Oaxacan, een provincie aan de zuidwestelijke Mexicaanse kust, kunnen hele volksstammen samen tot wel 2.5 liter kleurstof per week bemachtigen. Per zeeslak kan maximaal enkele milliliters worden gewonnen en dan kun je je nauwelijks voorstellen hoeveel zeeslakken daarvoor benodigd zijn.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Plicopurpura, is een combinatiewoord, waar het Latijnse plicō en plicāre '(op)vouwen betekent' en gekoppeld is aan het Oudgriekse porphúra (πορφύρα) 'purper(kleurige) vis'. De naamgever wilde hiermee zowel de vorm als het doel van dit geslacht beschrijven. Het tweede deel, pansa, is afgeleid van het Latijnse pandus: 'uitspreiden'. Het beschrijft het uitsmeren van de vloeistof.

De tixinda heeft zich na verloop van generaties aangepast aan de ondergrond in een poging zich te camoufleren. Daardoor varieert de kleur van de schelp van deze zeeslak van donkergrijs tot vrijwel zwart.

Net zoals zijn familieleden produceert ook de tixinda in een piepklein kliertje een witte vloeistof. In tegenstelling tot alle andere zeeslakken hoeft de tixinda niet 'geslacht' te worden, want hij kan 'gemolken' worden. De tintoreros wrijven zachtjes over de buik van de zeeslak en die scheidt vervolgens de vloeistof uit. Dat betekent dat hij daarna weer kan worden teruggeplaatst in zijn waterige domein. De aldus gewonnen bijna microscopisch kleine hoeveelheid 'melk' wordt direct op draden gesmeerd. Onder invloed van zonlicht verandert de witte vloeistof, via groen naar een intense purperen kleur.
Dan keren de mannen terug naar hun dorpen, waar de vrouwen vervolgens de gekleurde draden verwerken tot prachtige kleurrijke kledingstukken. Het is een traditie die nog steeds in ere wordt gehouden.

Roze maagdenpalm

De roze maagdenpalm (Catharanthus roseus) is endemisch op Madagaskar, het eiland dat je in het Zuidoosten van Afrika in de Indische Oceaan op een kaart terug kunt vinden. Endemisch betekent dat het alleen op dat eiland inheems is en nergens anders.
[Image: Biswarup Gangulyb - Roze maagdenpalm]

Deze soort is een wat kruidachtig gewas van maximaal een meter hoog. De ovale bladeren zijn glanzend groen. Bloeien doet de roze maagdenpalm met witte tot donkerroze bloemen die een nog dieper gekleurd hart hebben. Je snapt dat dit een leuk plantje is voor op de vensterbank en daardoor wordt de roze maagdenpalm overal gekweekt en bestaan er intussen vele cultivars met rode, paarse, donkerroze of zelfs tweekleurige bloemen. Elders op de aardbol, waar zo'n beetje dezelfde klimatologische omstandigheden heersen als op Madagaskar is de roze maagdenpalm aangeplant om tuinen te verfraaien. Daaruit is hij natuurlijk ontsnapt en is in Midden-Amerika en Australië verwilderd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Catharanthus, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar katharós (καθαρός) 'schoon' of 'puur' betekende en ánthos (ἄνθος) 'bloem'. Het verklaart de prachtige bloemen van dit geslacht. Het tweede deel, roseus, is afgeleid van het Oudgriekse rhódon (ῥόδον), wat 'roos' betekent, maar hier in de zin van 'rooskleurig'.

De roze maagdenpalm werd al millennia geleden toegepast als medicijn. De eerste meldingen vinden we terug in het spijkerschrift in wat men toen Mesopotamië ('tussen de rivieren') noemde, maar nu Irak is. In het oude China werd de plant voor vele kwalen voorgeschreven. Ook de Ayurveda, de Indiase kwakzalversgeneeskunst, maakt nog steeds dankbaar gebruik van de roze maagdenpalm.

Bewijs, zo hoor ik je vragen, waar is het bewijs voor de werkzaamheid. Welnu, dat vroegen onderzoekers zich ook al jaren geleden af en legden de roze maagdenpalm op de pijnbank van een wetenschappelijke onderzoek naar diabetes. Ze ontdekten inderdaad een alkaloïde, vincoline, die (in een muis) de insuline afscheiding stimuleerde. Maar tot hun verbazing isoleerden ze ook een aantal alkaloïden uit de roze maagdenpalm, waaronder vinblastine en vincristine. Die stofjes bleken onwerkzaam te zijn bij de behandeling van diabetes, maar een potente werkzaamheid te hebben bij diverse kankersoorten. Intussen worden beide alkaloïden ingezet bij chemokuren ter behandeling van diverse soorten vergevorderde kanker.

Maar, omdat het zulke krachtige alkaloïden zijn, hoeft een roze maagdenpalm er maar een zeer kleine hoeveelheid van aan te maken om de vraatzucht van planteneters te beteugelen. Het gevolg daarvan is duidelijk: op Madagaskar is deze extreem giftige plant met uitsterven bedreigd. De wetenschap is intussen druk doende om die stofjes verder te verbeteren door ze in een laboratorium na te maken.

Ananassalie

Het geslacht Salie (Salvia spp.) is behoorlijk uitgebreid met bijna 1,000 familieleden. Het zou dus vreemd zijn dat er maar een paar dienst doen als keukenkruid. Zouden we naast de (gewone) salie  (Salvia officinalis) en sinds kort rozemarijn (Salvia rosmarinus) misschien nog een soort kunnen vinden die een plekje op ons kruidenrekje verdient?
[Image: Eric Hunt - Ananassalie]

De ananassalie (Salvia elegans) is een struikje dat inheems is in Mexico, waar het eikenbossen bevolkt op een hoogte van maximaal 3,000 meter. Daarboven wordt het hem te koud. In het wild kan de struik een hoogte bereiken van een meter, maar getemd doet hij er nog 50 procent bovenop.

De ananasalie bloeit, afhankelijk van de breedtegraad (hoe noordelijker, hoe korter de dag) vanaf de zomer tot de late herfst met prachtige scharlakenrode bloemen die veel worden bezocht door insecten en kolibries. De fletse geelgroene behaarde blaadjes ruiken heerlijk naar ananas.

Die aparte geur is het gevolg van de aanwezigheid van essentiële oliën, (voornamelijk) cafeïnezuur en diens derivaten, zoals rozemarijnzuur, salvianolzuur en wat flavonen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Salvia, is te herleiden tot het Latijnse woord salvere (‘redden’), een woord dat zelfs nu nog in het Engels te herkennen is als save. Het tweede deel, elegans, is afgeleid vanuit het Latijns, waar ēligēns het voltooid deelwoord was van ēligo ('kiezen'). Het probeert de aantrekkingskracht voor insecten en kolibries te beschrijven.

De blaadjes en bloemen van de ananassalie zijn eetbaar. In de Mexicaanse traditionele geneeskunst wordt een aftreksel van de hele plant ingezet als middel tegen angsten en depressies.

Nu denken wij in de westerse wereld al snel dat die Mexicanen dit soort geneeskrachtige effecten wat verzonnen of aangedikt hebben, omdat ze niet altijd toegang hebben gehad tot dure westerse geneesmiddelen. Wetenschappers hebben de ananasalie maar eens onderzocht. Je weet namelijk maar nooit. Het bleek dat een extract wel degelijk positieve effecten op de stemming had[1]. De werking bleek zelfs zo goed dat de onderzoekers tot de conclusie kwamen dat de werkzame stoffen van de ananasalie de effecten van reguliere medicatie kan verstoren of versterken. Denk aan moderne antidepressiva als de Selective Serotonin Re-Uptake Inhibitors (SSRIs). Serotonine is een stofje in je brein dat prikkels van de ene naar de andere zenuwcel stuurt. Een SSRI remt de heropname. Hierdoor is serotonine langer aanwezig buiten de zenuwcel en langer werkzaam. Niemand weet precies hoe het werkt, maar men denkt dat hierdoor uiteindelijk depressieve klachten verminderen. Maar een teveel is ook niet goed. Gebruik dus óf je medicatie óf een extract van ananassalie.

[1] Martínez-Hernández et al: Antidepressant and anxiolytic compounds isolated from Salvia elegans interact with serotonergic drugs in Archives of Pharmacology – 2021.

Blauwe olijf

Huh, een blauwe olijf? Zo zal je eerste reactie zijn bij het lezen van de titel van deze column. Welnu het antwoord is dat ze wel bestaan, maar tegelijkertijd ook niet bestaan. De verklaring is dat deze soort wel blauwe olijf (Elaeocarpus serratus) genoemd wordt, maar in het geheel geen familie is van de olijf (Olea europaea). De naam is slechts gekozen, omdat de blauwe vrucht de vorm van een olijf heeft.
De blauwe olijf is een middelgrote, altijdgroene boom die een wat verbrokkeld voorkomen heeft. Hij groeit in Sri Lanka en zuidelijk India, dan een heel stuk niets en vervolgens zie je hem weer verschijnen in noordelijk India, Assam en Bangladesh. De bleekgroene bloemen hangen als rafelige lampekapjes aan de takken. De bloemen openen zich pas in de late namiddag tot hun maximale grootte en zijn dus aangepast aan nachtelijke bestuivers, waaronder motten. Uiteindelijk ontstaan er gladde, eivormige blauwgroene tot blauwe vruchten ter grootte van ongeveer 2,5 centimeter. De kleur is afhankelijk van de variëteit.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam Elaeocarpus, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar élaion (ἔλαιον) 'olijf' betekende en karpós (καρπός) 'fruit'. Het beschrijft de gelijkenis van de bes met de olijf. Het tweede deel, serratus, is van Latijnse herkomst. Daar betekende serra zoiets als 'zaag'. Het poogt de gekartelde rand van het blad te beschrijven.

Terwijl de groene variant van deze soort er net zo uitziet als de gewone groene olijf, is de blauwe olijf bijna perfect bolvormig met een helderblauwe eetbare schil. Hoe smaakt blauwe olijf? De blauwe olijf heeft stevig groen vruchtvlees met een pasteuze, avocado-achtige textuur. Hij is zuur als hij onrijp is en licht zuur als hij rijp is. Natuurlijk wordt de blauwe olijf op een heel andere manier ingezet als de Mediterrane olijf.
Op Sri Lanka wordt de blauwe olijf ingelegd in het zuur en zijn daar populair en als snack in marktstalletjes te koop. In India werd lang gedacht dat het fruit boze geesten kon afweren, tot dat men begreep dat die boze geesten in je eigen hoofd verstopt zaten. Wel is men verschillende delen van de blauwe olijf blijven gebruiken als middel tegen een groot aantal kwalen. Sap, getrokken van de bast, wordt in Nepal gedronken als middel tegen geelzucht, terwijl een pasta van het zaad weer ingezet wordt tegen ziektebeelden als longontsteking en leverkwalen.

Voor mensen, die direct geloven dat de blauwe olijf wel een superfood moet zijn, even de werkelijkheid: de bessen hebben hoge waarden aan zetmeel en suiker, maar er zitten maar weinig koolhydraten in verstopt.

Kaneelappel

De kaneelappel (Annona squamosa) is inheems in tropische delen van het Amerikaanse continent plus wat eilanden die in de Caribische Zee liggen. Waar precies de wortels voor het eerst in de bodem hebben gestaan is echter onbekend. Wel was snel duidelijk dat de kaneelappel een interessant gewas was, want in 1590 werden zaden overgebracht naar Zuidoost-Azië door schepen van 'onze' beroemde (en beruchte) Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). In 'onze' voormalige kolonie Suriname werd de kaneelappel al in 1755 gekweekt, aangezien de Zweedse bioloog Daniel Rolander (1722-1793) in zijn dagboek toen melding maakte van een ‘caneel-apfel’, die vrij zeldzaam was in het bos, maar algemeen in groentetuinen te vinden was. Deze boom wordt hier en daar in Suriname en omliggende landen aangeplant vanwege de naar kaneel smakende vrucht.
[Kaneelappel - Image: Muhammad Mahdi Karim]

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Annona, is geleend uit het oude Romeinse geloof, waar Annona de goodelijke verpersoonlijking was van de aanvoer van graan naar de stad Rome. Kun je nagaan hoe belangrijk die aanvoer was. De naam is afgeleid van het Latijnse woord annōna, wat 'graan' of 'middelen van bestaan' heeft betekend. We herkennen in annōna nog het woord annus ('jaar'), wat de jaarlijkse cyclus van planten en oogsten inhoudt. Het tweede deel, squamosa, is ook al Latijns: squālus betekent 'vies' of 'smerig'. Het probeert het melige mondgevoel van de kaneelappel te beschrijven.

De kaneelappel] presenteert zich als een kleine boom die tot zeven meter hoog kan opgroeien. Jonge takken zijn asgrauw en schaars behaard. De kaneelappel bloeit met langwerpige geelgroene bloemen. De vrucht, de eigenlijke kaneelappel, is bol tot eivormig met zeegroene tot geelgroene, vlezige schubben en is vijf tot tien centimeter in diameter. Rijpe vruchten barsten open aan de boom, waardoor het witte vruchtvlees zichtbaar wordt. Daarin zitten talrijke, donkerbruine tot zwarte zaden.

Men breekt de niet niet rijpe vrucht open, trekt het vruchtvlees uit elkaar en zuigt het van de zaden af. De melige vrucht werd door de lokale bevolking gegeten, maar zou dysenterie veroorzaken bij overmatig gebruik, aldus de eerder genoemde heer Rolander. Een handvol bast en bladeren van de kaneelappel, soms samen met die van de zuurzak (Annona muricata), wordt in kokend water getrokken en ’s avonds gedronken tegen slaapstoornissen en nervositeit. De thee schijnt ook te helpen tegen verkoudheid, hoestaanvallen, diarree, maagaandoeningen, een slechte spijsvertering en hartproblemen.

De wetenschap heeft zich intussen op de kaneelappel gestort en het lijkt dat deze allerlei stofjes bevat die potentieel werkzaam kunnen zijn tegen infecties, tumoren, diabetes, parasieten, etc[1]. Hadden de Surinamers toch gelijk.

[1] Arruda, Pastore: Araticum (Annona crassiflora Mart.) as a source of nutrients and bioactive compounds for food and non-food purposes: A comprehensive review in Food Research International - 2019. Zie hier.

Bron: Tinde van Andel en Sofie Ruysschaert: Medicinale en Rituele Planten van Suriname - 2011

Geaderde stekelhoren

Purper was ooit zo prijzig dat alleen hoogwaardigheidsbekleders als koning, keizer, shogun en de aristocratie kledingstukken met die kleur konden betalen. Soms zelfs werden er wetten uitgevaardigd om te zorgen dat het rijke onderdanen verboden werd om purperkleurige gewaden te dragen. De productie van purper was dan ook een ingewikkeld en tijdrovend proces, waarbij zeeslakken moesten worden geoogst, gekraakt en een piepklein kliertje worden verwijderd. Er waren tienduizenden zeeslakken nodig om een gram kleurstof te kunnen verkrijgen.
In de landen rondom de Middellandse Zee waren de brandhoren (Bolinus brandaris) en de gestreepte zeeslak (Hexaplex trunculus) de zeeslakken waaruit men uiteindelijk die extreem prijzige kleurstoffen werden geproduceerd, terwijl in Noordwest-Europa de purperslak (Nucella lapillus) voor hetzelfde doel werd gebruikt.

Ook in Japan smachtte de toplaag van de samenleving naar kledingstukken die ingekleurd waren met purper. In die streng gereguleerde samenleving was het gebruik van purper slechts toegestaan voor ceremoniële kleding. Al in het jaar 603 vaardigde prins Shōtoku een edict uit, waarin de (onderlinge) rang van regerende functionarissen werd aangeduid. Alleen de hoogste rang mocht het purper dragen, gevolgd door een rang die slechts lichtpaars mocht dragen. Overtredingen van dit gebod werden met een gruwelijke dood bestraft.

In Japan is Yoshinogari een enorm archeologisch complex dat wel 50 hectare omvat. Het gebied bevat diverse dorpjes die gedateerd kunnen worden op 400 vChr. In 1989 werden daar tijdens opgravingen resten van purperen kleding gevonden. Intussen is duidelijk geworden dat men ook in Japan in staat was purper te produceren en daarvoor gebruikte men de geaderde stekelhoren (Rapana venosa).
Deze zeeslak heeft een huisje dat kan doorgroeien tot bijna twee centimeter. De kleur kan variëren van gebroken wit of bruin met donkerbruine, vaak onderbroken streepjes op de spiraalkoorden. De top van het huis is vaak iets lichter van kleur. De mondopening is vaak helder oranje. Het is een ietwat bolle, stevige schelp met grote lichaamswinding. De geaderde stekelhoren is een roofzuchtige vleeseter. Deze soort is ruwweg inheems in de wateren van de Gele Zee tussen China en Japan.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Rapana, is te herleiden tot de taal van de Azteken, waar tlapāna zoiets betekent als 'gespleten'. Het benoemt de aderen die deze soort kenmerken. Het tweede deel, venosa, is Latijns waar vēna 'bloedvat' of 'ader' betekent.

Als gevolg van de moderne internationale scheepvaart, waar ballastwater in de ene haven wordt ingeladen en een halve aardbol verder weer gelost wordt, hoeven wij ons niet te verbazen dat de geaderde stekelhoren intussen ook in Nederlandse wateren is aangetroffen.

In 2024 zijn er drie clusters met ei-kapsels gevonden die op een wrak in de Noordzee waren afgezet. Dat betekent dat de geaderde stekelhoren zich inmiddels in de Noordzee kan voortplanten en mogelijk schade aan de Nederlandse schelpdierpopulaties toe kan gaan brengen, aldus de NVWA.

Indigo

In de grijze oudheid was blauw een gewilde kleur en overal zocht men naar een plant of dier die deze kleur kon opleveren. We hebben al eerder diverse andere bronnen van blauw beschreven: wede (Isatis tinctoria) in West-Europa, de gestreepte zeeslak (Hexaplex trunculus) in het Middellandse Zeegebied en Anil (Indigofera suffruticosa) in Zuid-Amerika.
De meest bekende variant is echter de (echte) indigo (Indigofera tinctoria) die pas ietwat in de vergetelheid raakte na de introductie van synthetische kleurstoffen. Indigo is een plantensoort die tot de familie der erwten en bonen (Fabaceae) behoort. Omdat hij zo waardevol was als bron van indigo is deze soort al eeuwen geleden overal aangeplant. Daardoor weten biologen niet meer waar indigo ooit precies inheems was, maar ik gok op India. Indigo is struikje van een meter of twee hoog die, afhankelijk van de omstandigheden, eenjarig, tweejarig of meerjarig kan zijn. Hij heeft lichtgroene, geveerde bladeren en, als familie van de erwt, heeft ook prachtige tuilen van paarse tot roze bloemen. De indigo wordt tegenwoordig veel aangeplant om de bodem te verbeteren, maar de uit indigo gewonnen kleurstof wordt steeds meer verkocht, vanwege de toenemende hang of dwang van 'terug naar de natuur'.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Indigofera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar indikós (Ἰνδῐκός) '(kleurstof uit) India' betekende en fera via fero (Φερω) 'dragend'. Het tweede deel, tinctoria, betekent uiteraard 'geverfd' in het Latijn.

De kleurstof indigo zit verstopt in de bladeren van de indigo en ook hier is een tijdrovend proces nodig om die kleurstof aan de plant te ontfutselen. De bladeren worden eerst langdurig geweekt in heet water, waardoor fermentatie optreedt. Daardoor wordt een glycoside met de naam indican omgezet in indoxyl. Deze laatste stof heeft een gelige kleur en moet nog een laatste chemische reactie ondergaan met zuurstof (oxidatie) voordat de blauwe kleurstof indigotin ontstaat.
[Indigokoek - Image: David Stroe]

Vervolgens wordt het bezinksel gezuiverd en tot koeken gedroogd. Na droging worden die in blokjes gesneden en tot poeder vermalen. Dit poeder is echter niet oplosbaar in water (en dus nog onbruikbaar om kleding te kleuren) Daardoor moet de zuurstof weer uit het poeder worden verwijderd door middel van een tweede gisting met bacteriën. Tot slot wordt er een loog (traditioneel ureum uit urine) doorheen gemengd. Deze reageert met een zuur (de zuurstof) en pas dan is de kleurstof geschikt om zich te binden aan textiel. Dat verven gebeurt in zogenaamde 'urinekuipen'.

Het was de bekende Venetiaanse ontdekkingsreiziger en koopman Marco Polo (1254-1324) die het productieproces voor het allereerst voor Europese lezers wist te beschrijven.

Wilde Zwarte Pruim

De wilde zwarte pruim (Vitex doniana) is het Afrikaanse broertje van de monnikspeper (Vitex agnus-castus), die voornamelijk Europa bewoont. Als we meer precies zijn, dan is de wilde zwarte pruim inheems in tropische delen van wat men de sub-Sahara noemt en dan speciaal de bossen en savannes. Hij heeft de potentie om tot een belangrijk cultuurgewas uit te groeien, al weerstaat de soort nog steeds de domesticatie.
De wilde zwarte pruim is een kleine tot middelgrote boom die maximaal 25 meter hoog kan worden. De zoete, zwarte en eetbare vruchten ter grootte van een olijf zijn erg populair in Afrika en worden vaak gevonden op lokale markten. De wilde pruim heeft een zoete smaak met een hint van chocolade. Van het sap kan jam worden gemaakt, maar dat sap kan ook gefermenteerd worden tot een wijn met een behoorlijk alcoholgehalte.

Vrouwen blijken niet zo veel zin te hebben om de wilde zwarte pruim te verzorgen in een gecontroleerde omgeving. Ze weten dat het maken van jam weliswaar positieve effecten zal opleveren, maar ook dat hun mannen liever de wijn zullen willen drinken. Mannen, die veel wijn drinken, zijn meestal niet de meest productieve zullen we maar zeggen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Vitex, wordt in verband gebracht met het Latijnse woord vieo, wat 'weven' betekent. Het verklaart het gebruik van de twijgen van enkele van de soorten om manden mee te vlechten. Het tweede deel, doniana, is afgeleid van het Latijnse woord donus, wat 'cadeau' of 'gift' betekent. Het probeert de eetbare bes te verklaren.

Tijdens periodes van schaarste worden de bessen onderdeel van het dagelijkse dieet. Vaak worden ze dan gekookt voordat ze op tafel komen en wordt het dus een soort warme moes. Ook worden de jonge scheuten met de eerste bladeren geplukt, gekruid, gekookt en gegeten als spinazie.

Dat gebruik zorgt er ook voor dat de wilde zwarte pruim het lastig heeft. Bovendien zijn ze in Afrika soms ietwat gemakzuchtig en kappen een boom liever om dan dat men er in zal klimmen om de pruimen te plukken. De wilde zwarte pruim wordt daardoor steeds zeldzamer.
Onderzoek onder twee troepen olijfbavianen (Papio hamadryas anubis) in Nigeria toonde aan dat er bij de vrouwtjes grote variaties in de niveaus van het vrouwelijke geslachtshormoon progesteron bestonden[1]. Voedingsgegevens toonden aan dat beide troepen slechts één voedselsoort consumeerden op het moment van die waargenomen progestageenpieken: de wilde zwarte pruim. De wilde zwarte pruim lijkt dus in te werken op de cyclus van vrouwtjes.

Partnerschap en copulatie-activiteit vinden bij bavianen bijna uitsluitend plaats in de aanwezigheid van een seksuele zwelling. Eten van wilde zwarte pruimen werkt dus zowel als een fysiologisch anticonceptivum (het simuleren van zwangerschap op een vergelijkbare manier als sommige vormen van de menselijke anticonceptiepil) en een sociaal anticonceptivum (voorkomen van seksuele zwelling, waardoor associatie en copulatie met mannetjes wordt verminderd).

[1] Higham et al: Reduced reproductive function in wild baboons (Papio hamadryas anubis) related to natural consumption of the African black plum (Vitex doniana) in Hormones and Behaviour – 2007

Boomkatoen

Boomkatoen (Gossypium arboreum) is vooral inheems in delen van India, Pakistan en Bangladesh, al komt hij ook wel sporadisch voor in andere tropische en subtropische gebieden van Azië.
Boomkatoen vormt een struik die maximaal twee meter hoog kan worden. Hij bloeit met paarse bloemen. Na de bloei ontstaan de zaden die door katoenen vezels worden beschermd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Gossypium, komt via het oud-Griekse gossúpion (γοσσύπιον), uiteindelijk uit het Sanskriet, waar karpasa (कर्पास) 'katoen' betekende. Het is verwant met kapṛā (कपड़ा), waarmee men in het Hindi een 'doek' of 'kledingstuk' beschreef. Het tweede deel, arboreum, is te herleiden tot het Latijnse arbor en is te vertalen als 'boom'.

Een lokaal geteelde variëteit met de naam Phuti karpas (Gossypium arboreum neglecta) werd al rond 4,000 jaar geleden voor het eerst gecultiveerd en werd verbouwd langs de rivieroevers van de heilige rivier de Brahmaputra. Het was de bron van mousseline. Dat was een vorm van een handgeweven stof, gemaakt met de fijnste handgesponnen garens.

Mousseline of het Engelstalige muslin leidt ons naar de Noord-Iraakse stad Mosul, waarvan men ooit dacht dat daar de stof vandaan kwam. Het was maar een beetje fout, want de stad was in het verleden een belangrijk kruispunt aan de beroemde zijderoute. Het mousseline kwam echter voornamelijk uit Dhaka, de hoofdstad van wat nu Bangladesh is.

Het productieproces van mousseline doorliep 16 stappen en was dus behoorlijk 'langdradig'. Omdat alle processen handmatig waren, waren bij de productie veel ambachtslieden betrokken voor het spinnen en weven van garen. Voor het verwijderen van zaden, afval en het schoonmaken en kammen van de vezels en het parallel spinklaar maken werd de bovenkaak van een kannibalistische zoetwatermeerval gebruikt. Het spinnen en weven werd tijdens het regenseizoen gedaan, omdat de vochtigheid zorgde voor extra elasticiteit van de garens, waardoor breuken werden voorkomen. Het hele proces verliep zo traag dat het meer dan vijf maanden kon duren om een stuk mousseline te weven, waardoor het peperduur werd. Omgerekend naar de huidige maatstaven kon een koning, keizer of admimiraal een meter mousseline kopen voor wel €70,000. En dan moest er nog een jurk van gemaakt worden.

De beste kwaliteit, Dhaka muslin, was superdun, delicaat en vederlicht. Het was zo doorzichtig dat de superrijken van de oudheid hun vrouwen graag in gewaden van mousseline lieten rondlopen. Dat was gebruikelijk in India en in het Romeinse Rijk.
De Romeinse consul en schrijver Gaius Petronius Arbiter (27 nChr-66 nChr) beschreef de doorschijnende eigenschap van mousseline als volgt: 'De bruid had zichzelf net zo goed kunnen kleden met de wind, want ze staat publiekelijk naakt onder haar wolken van mousseline'.

De preutse Victoriaanse tijd in Engeland bleek de doodsteek voor de mousseline. Het was not done om je zo schaamteloos te kleden.

Schellak

In India en omringende landen leeft een insect, een boomluis met de naam de kleine lakschildluis (Coccus lacca). In het larvenstadium 'prikt' het insect een gaatje in de takken van de waardplant om zo bij het floëem te komen. Dat floëem moet je zien als de voedingsstoffen die door de bloedvaten van een plant vloeien. Dat insect produceert een natuurlijke afscheiding, een was, bedoeld om dat gaatje in de tak weer af te dichten.
Dat harsachtige afscheidingsproduct noemt men schellak en het heeft nog commerciële waarde ook. Daarom wordt de schellak zorgvuldig van de boomtakken geschraapt en gedroogd. Eventueel wordt het gefilterd door het te verwarmen en door een doek van bijvoorbeeld jute te laten lekken. Schellak wordt verhandeld in tabletten of schilfers in verschillende kleurgradaties van donker (ongezuiverd) tot blond (gezuiverd).

Schellak is een thermoplastisch materiaal, wat betekent dat het zacht wordt bij verwarming. In gesmolten toestand kan schellak vermengd worden met een vulmateriaal en, onder invloed van druk en temperatuur, in een vorm geperst worden. Daar ontdekken we de eerste gebruiksmogelijkheid: de vuurrode lakzegels die vanaf de zestiende eeuw gebruikt werden om documenten te verzegelen. Omdat het de Portugezen waren die als eerste de schellak in Europa invoerden, werd het – heel logisch – alhier ook 'Spaanse was' genoemd. Vóór die tijd werden zegels namelijk bijna altijd vervaardigd van bijenwas. Ook werd het gebruikt in politoer, een oplossing van schellak in alcohol, dat wordt gebruikt voor het aanbrengen van een beschermende, glanzende en heldere laag op houten meubels.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Coccus, heeft een Oudgriekse herkomst: kókkos (κόκκος) betekent 'graankorrel' of 'zaadje'. Het tweede deel, lacca, komt uit het Latijn, waar lacche 'vernis' en 'lak' betekent.
[Lakschildluizen op tak - Image Jeffrey W. Lot]

Een lakschildluis op de juiste plek kan behoorlijk geld opleveren, maar besluit de soort eens naar een andere boomsoort te verhuizen dan kan dit de oogst van bepaalde vruchten behoorlijk schaden. Van prima tot pest is maar een kleine stap.

We denken hier in Europa dat schellak wel tot het verleden zal behoren. Lakzegels worden niet meer gebruikt en onze meubels worden niet meer onderhouden, maar ingeleverd bij de kringloopwinkel. In India is de productie van schellak echter nog steeds zeer belangrijk en miljoenen mensen zijn betrokken bij de oogst van de schellak. De wereldproductie bedraagt jaarlijks zo'n 40,000 ton en dat is dus de afscheiding van miljarden lakschildluizen.

Deze soort produceert ook een sterke rode kleurstof die ooit voor het inkleuren van wol en zijde werd gebruikt. De kleurstof is eigenlijk het hemolymph, het equivalent van bloed bij insecten.

Heilige Basilicum

De heilige basilicum (Ocimum tenuiflorum) is een aromatische vaste plant in de grote lipbloemenfamilie (Lamiaceae), waartoe ook keukenkruiden als tijm, munt, marjolein, salie en rozemarijn behoren. Deze soort is inheems in India, maar wordt overal in tropisch Zuidoost-Azië geteeld.
Heilige basilicum is een rechtopstaande, veel vertakte struik met harige stengels. In hoogte varieert hij van 30 tot 60 centimeter. De licht getande ovale bladeren zijn tot vijf centimeter lang en zijn groen of paars van kleur. Die bladeren zijn sterk geurend. De paarsachtige bloemen vormen langwerpige trossen.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Ocimum, is afkomstig van het Oudgriekse woord ósdō (ὄσδω) dat 'geuren' of 'rieken' betekent en duidt op een serie aromatische planten (zoals munt) die zich tot deze familie kunnen rekenen. Het tweede deel, tenuiflorum, is een combinatiewoord van het Oudgriekse teínō (τείνω), wat 'uitgerekt' betekent en phúllon (φύλλον), wat 'bloem' of 'bloesem' betekent. Het beschrijft de langgerekte bloemvorm van deze soort.

In diens thuislanden wordt de heilige basilicum tulsi genoemd en wordt ingezet voor zowel culinaire, medicinale als religieuze doeleinden. Tulsi is zelfs een heilige plant voor de Hindoes en wordt aanbeden als de avatar van de god Lakshmi. Dat is de vorm die deze god aanneemt als hij op aarde verschijnt. Als gevolg van dit geloof wordt de heilige basilicum veel in tuinen van Hindoestanen aangeplant. Niemand kan toch bezwaar maken tegen die heerlijk geurende planten in een tuin?

In het kwakzalversgeloof Ayurveda wordt de heilige basilicum uiteraard ook ingezet tegen allerhande kwalen. Een 'onderzoek' in het Indiase 'vakblad' Journal of Ayurveda and Integrative Medicine komt ruimte tekort om de kwalen te benoemen waartegen de heilige basilicum werkzaam zou zijn[1]. Zo zou het plantje organen en weefsels beschermen tegen chemische stress door industriële verontreinigende stoffen en zware metalen, helpen tegen fysieke stress door langdurige fysieke inspanning, ischemie (onvoldoende doorbloeding), en blootstelling aan kou en overmatig lawaai. Een thee van bladeren van de heilige basilicum schijnt zo rustgevend te zijn de de onderzoekers het kwalificeren als 'vloeibare yoga'.

Goedgelovige mensen in het westen willen de heilige basilicum nog wel eens inzetten voor een detox, al vergeten die mensen altijd gemakshalve dat we daar al een heel orgaan voor bezitten: een lever.

Dat de essentiële olie van de heilige basilicum wat potente stofjes bevat is niet te ontkennen, want de gedroogde blaadjes worden in Zuidoost-Azië ingezet als insectenwerend middel.

[1] Cohen: Tulsi – Ocimum sanctum: A herb for all reasons in Journal of Ayurveda and Integrative Medicine – 2014. Zie hier.

Elfenbloem

De naam Elfenbloem (Epimedium grandiflorum) is een vondst van de marketingsafdeling van de bloemenbranche. In de Engelstalige wereld noemt men deze soort the large flowered barrenwort ('grootbloemige dorwortel'), waarbij 'dor' begrepen moet worden als 'onvruchtbaar'. Het beschrijft de omstandigheid dat vrouwen geen kinderen kunnen krijgen. Lees het als een 'dorre baarmoeder' en je snapt direct dat die naam niet past bij een leuke plant.
[Image: Sphl. Enfenbloem]

De hele familie, Epimedium, gaat in Engelstalige landen door het leven als horny goats weed ('geil geitenkruid') of rowdy lamb herb ('opstandig lammetjeskruid'). Je snapt: deze kruidachtigen hebben allemaal iets met (on)vruchtbaarheid te maken, maar daarover later meer.

De elfenbloem is een vaste plant die tot 30 centimeter hoog kan worden. Hij is inheems in landen als China, Japan en Korea Deze soort is getooid met felrode stengels en groene hartvormige bladeren die aan de onderkant licht behaard zijn. In het voorjaar produceert hij roze, witte, gele of paarse bloemen met lange sporen. Sommigen denken dat die bloemen wat lijken op een bisschopshoed, vandaar dat bishop's hat een alternatieve Engelse naam voor de soort is. Nee, niet de mijter (de mitre) en ook niet het rode keppeltje (de zuchetto), maar de ceremoniële rode muts met drie kanten (de biretta).

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Epimedium, werd al door de Griekse geneesheer Pedanius Dioscorides (40–90 nChr) genoemd in zijn boek 'De materia medica' ('Over medische materialen'). Het is een samentrekking van het Oudgriekse epí (ἐπί) 'bovenop' en mesos (μέσος) 'midden'. Het tweede deel, grandiflorum, is een combinatiewoord uit het Latijn, waar grandis 'groot' betekent en florum 'bloem'.

We zijn op het punt aanbeland waar we eens gaan kijken naar de veronderstelde werking of bijwerking van deze plant. Zou hij écht kunnen werken bij problemen bij het zwanger raken? De Chinezen denken in ieder geval van wel, want daar geloven ze al eeuwenlang dat het een afrodisiacum is dat een potente werking heeft bij impotentie.

Kan een aftreksel van de elfenbloem geiten, lammetjes en mensen echt geiler maken? Het ietwat verrassende antwoord is: jawel, maar...

De reden hiervoor is de aanwezigheid van een stofje met de naam icariïne, een flavonoïde. In het lichaam gedraagt die icariïne zich als een phosphodiesterase type-5 (PDE5) remmer. Dat zegt de lezer natuurlijk niets, maar we kennen vermoedelijk allemaal wel een andere PDE5-remmer en dat is sildenafil, dat verkocht wordt onder de naam Viagra.

Het probleem is dat Viagra is wel 100 keer krachtiger is dan een aftreksel van de elfenbloem, al kun je de laatste zonder recept op internet bestellen.

Guacamole

Tot een paar jaar geleden was guacamole in ons land volstrekt onbekend, maar tijden veranderen en vrijwel iedereen weet intussen dat het een beroemde en zeer smakelijke saus is.
Guacamole is oorspronkelijk afkomstig uit Mexico en wordt nu veel gebruikt bij de zogenaamde TexMex gerechten. TexMex is een woord waarvan iedereen denkt dat het ontstaan is omdat er in de Amerikaanse staat Texas en het aangrenzende Mexico een gemeenschappelijke keuken bestaat. Dat is niet het geval. Deze keuken is ontstaan bij de Tejanos, Texanen van Mexicaanse origine. Het was van oorsprong een mengeling van Mexicaanse en Spaanse gerechten toen Texas nog deel uitmaakte van Nieuw Spanje (1521 tot 1821) en later van Mexico (1821 tot 1836). Toen Texas eindelijk bij de USA werd gevoegd, bleven de bewoners en hun gerechten op hun plek.

Guacamole wordt traditioneel gemaakt door uit zijn velletje geschept vruchtvlees van een avocado met wat zout te vermalen met een stamper in een vijzel, al klinkt dat keukengerei in het Spaans natuurlijk een stuk exotischer: een molcajete y tejolote. Aan de avocadomoes wordt vervolgens limoensap, cilantro (de Zuid-Amerikaanse variant van koriander) en soms uien en chilipepers toegevoegd. Het recept varieert tussen regio's, families en de beschikbare ingrediënten.

Avocado's werden al zo'n 10,000 jaar geleden voor het eerst gedomesticeerd in het Midden van zuidelijk Mexico. De populariteit van de avocado verspreidde zich later snel over het hele rijk van de Maya's. Het was een van de basisvoedingsmiddelen van de plaatselijke bevolking. Daarbuiten was de vrucht lange tijd volstrekt onbekend. Rond het jaar 1900 stond de avocado in de Verenigde Staten bekend als de alligator pear.

De naam Guacamole stamt uit het Nahuatl, een oude taal die al door de Azteken werd gesproken en nu nog steeds door hun afstammelingen in ere wordt gehouden. Daar betekende āhuacamōlli letterlijk 'avocadosaus', van āhuacatl 'avocado' en mōlli 'saus'.

Waarom zou je guacamole gaan gebruiken als dipsaus of als broodbeleg? Welnu, een avocado wordt gezien als een zeer gezonde vrucht met allerhande vitamines en mineralen. Verder zitten er verzadigde vetten, enkelvoudig onverzadigde vetten en plantensterolen in verborgen. Die plantensterolen – in dit geval beta-sitosterol – worden in verband gebracht met een positief effect bij mensen met een iets te hoog cholesterol. Het is dus een soort medicijn in een vrucht. Vandaar ook dat Becel voor zijn ProActiv smeersels met plantensterolen behoorlijk hoge prijzen durft te vragen.

In Mexico wordt de avocado ook ingezet als een botervervanger onder de naam mantequilla de pobre ('armelui's boter'). Het is een mix van avocado, tomaat, zonnebloemolie en citroensap. Ach, je moet toch wat.

Dorrigo peper

De Dorrigo peper (Tasmannia stipitata) wordt ook wel northern pepperbush genoemd. Het is een struikje dat alleen groeit in de bossen in het gematigde klimaat van de Australische deelstaat New South Wales.
De geurige langwerpige bladeren zijn 8 tot 12 centimeter lang. Na de bloei ontstaan donkerblauwe tot paarse bessen aan vrouwelijke struiken. De soort is namelijk tweeslachtig met mannelijke en vrouwelijke bloemen op aparte planten.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tasmannia, benoemt het feit dat de meeste soorten van dit geslacht op het ten zuiden van Australië gelegen eiland Tasmanië worden aangetroffen. Tasmanië zelf is natuurlijk vernoemd naar de Nederlandse zeevaarder Abel Tasman (1603-1659), al had hij die eer zelf aan iemand ander gegund. Hij doopte het door hem gevonden eiland Antonie van Diemensland. Het tweede deel, stipitata, is Latijns en afgeleid van stīpes, wat 'een steel (bezittend)' betekent.

De culinaire mogelijkheden van de Dorrigo peper werden, zo gaat het verhaal, pas voor het eerst in de jaren tachtig van de vorige eeuw herkend door Peter Hardwick, een tuinman, die de peper zijn moderne naam gaf. Dorrigo is namelijk een plaats in New South Wales. Nu weet ik zeker dat Hardwick de werkelijkheid geweld aandeed, want het waren natuurlijk de oorspronkelijke bewoners van Australië, de Aboriginals, die al eeuwen eerder deze specerij gebruikten. Dat feit wordt onderstreept door het bestaan van de veel oudere alternatieve naam, de northern pepperbush. Maar goed, de commercie is een krachtig middel om de geschiedenis te herschrijven en om 'inboorlingen' weg te schrijven als een voetnoot in een geschiedenisboek.

De volgende stap in deze kwalijke historie werd gezet door Jean-Paul Bruneteau, toen chefkok van Rowntrees Restaurant in Sydney. Hij verwerkte de Dorrigo peper in diverse gerechten en maakte de specerij daardoor bekend bij de Australische nouveau riche, de nieuwe rijken. Mensen met teveel geld en te weinig smaak.

De Dorrigo peper heeft een wat houtige, naar kaneel neigende smaak met een peperachtige pittigheid in zowel de bladeren als de zaden. De hete pepersmaak is het gevolg van de aanwezigheid van een stofje dat men de naam polygodial heeft gegeven. Het komt voor in de meeste van de familieleden in het geslacht Tasmannia.
Aangezien Moeder Natuur nooit voor één gat te vangen is heeft ze diezelfde pittige stof ook in andere soorten gestopt. Vreemd genoeg komt polygodial ook voor in een Mediterrane zeeslak (Dendrodoris limbata), die in Engelstalige landen de naam Mottled Doris ('gevlekte Doris') draagt. In deze zeeslak werkt het stofje als middel tegen parasieten. Wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels aangetoond dat polygodial ook een sterke antibacteriële werking heeft[1].

[1] Cimino et al: Dorid nudibranch elaborates its own chemical defense in Science - 1983

Massooischors

De Massooiboom (Cryptocarya massoia) is een altijdgroene boom die van zo'n 15 tot 30 meter hoog kan worden. Het is verre familie van de laurier en zijn familieleden groeien wereldwijd in tropische bossen. Deze soort is inheems in een beperkt deel van Zuidoost-Azië, van oostelijk Indonesië tot Papoea Nieuw-Guinea.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cryptocarya, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar kruptós (κρυπτός) 'verborgen' of 'geheim' betekent en káruon (κάρυον) 'noot'. Samen is dat dus 'verborgen noot'. Het tweede deel, massoia, is afgeleid van de van oorsprong inheemse namen op Papoea: massoy of massoi. Overigens werd de boom in 'onze' Indische koloniale periode lawangboom genoemd.

Uit de schors van de massooiboom kon een 'welriekende olie' worden bereid. Het werd vanouds in Nederlands-Indië (en later) Indonesië als medicijn gebruikt. Sinds de 19e eeuw werd het in Europa verwerkt bij zeep-, parfum- en likeurfabricage. Het grote probleem is echter dat de boom dood gaat als de schors wordt verwijderd en bovendien slecht uit zaad kan opgroeien. Het gevolg is dus dat de soort steeds zeldzamer is geworden vanwege overproductie.

Massooi is in ieder geval op Java een essentieel ingrediënt in diverse medicinale kruidenmengsels. Het wordt daar ingezet voor een veelheid aan aandoeningen, waaronder het voorkomen van krampen tijdens de zwangerschap, om het herstel te bevorderen van het vrouwenlichaam na de bevalling, om 'vrouwelijke geurtjes' te verdoezelen na de zwangerschap en als middel om spasmes te voorkomen.

Van de bast kan ook een alkyllacton gedestilleerd worden. Dat lijkt iets heel speciaals, maar datzelfde stofje kan ook gewonnen worden uit suikerrietmelasse en tabak. Tegenwoordig is de chemische route echter veel sneller, beter en bovendien stukken goedkoper. Alkyllacton heeft wat wat crèmige, melkachtige geur, wat direct de naam verklaart: het Latijnse woord lactis is namelijk 'melk'. Weet je ook direct waar het woord galaxy ('melkweg') vandaan komt.

De alkyllacton uit de massooiboom is uiteraard geen zuivere stof, want daar is de natuur veel te wispelturig voor. Het is een mengsel van wat gerelateerde stofjes. Daardoor heeft het een hele aparte geur die in de wereld van de parfumerie met nogal wat poeha wordt omschreven als 'een boeket van melkachtige noten, vermengd met leerachtige, kokosachtige, houtachtige en romige akkoorden'.

In de 18de en 19de eeuw werd de uit de bast gewonnen essentiële olie wijdverspreid ingezet om gerechten op een natuurlijke manier de geur van kokos te geven. De tot poeder vermalen bast werd in Indonesië en Papoea Nieuw-Guinea gebruikt als smaakmaker in currygerechten en heel soms als vervanger van kaneel.

Purperslak

Na mijn columns over de brandhoren (Bolinus brandaris) en de gestreepte zeeslak (Hexaplex trunculus), waaruit in een ver verleden aan de kusten van de Middellandse Zee extreem prijzige kleurstoffen werden geproduceerd, kan ik me voorstellen dat je verzucht: waarom konden wij dat hier in Noordwest-Europa niet? Ik kan de lezer geruststellen, want onze voorouders konden het wel degelijk en de bron van die kleurstof was de purperslak (Nucella lapillus) Het is een in zee levend slakje dat voorkomt in de Noordzee en de noordelijke Atlantische Oceaan. Het diertje is een geduchte jager. Hij raspt met zijn tong een gaatje in de schelp van een ander weekdier en spuit een 'oplosmiddel' naar binnen, waardoor de prooi oplost. Het slachtoffer 'drinkt' hij op.
Purperslakken kunnen zo'n 45 millimeter groot en tot zes jaar oud worden. De kleur van zijn huis kan variëren van wit, geel tot donkerbruin. Soms is de schelp getooid met twee of drie brede kleurbanden of meerdere veel smallere kleurstrepen tussen de spiraalgroeven. De soort leeft op een harde ondergrond, zoals stenen of mosselbanken, in het getijdezone tot vlak onder de laagwaterlijn. Regelmatig spoelt er eentje aan op Nederlandse stranden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Nucellus, is een onregelmatig verkleinwoord van het Latijnse nux ('noot'). Het verklaart de vorm van de schelp. Het tweede deel, lapillus, is ook al van Latijnse herkomst, waar lapis 'steen' betekent en de favoriete ondergrond van dit zeeslakje beschrijft.

Precies zoals zijn Mediterrane soortgenoten kan ook de purperslak ingezet worden voor de productie van roodpaarse en violette kleurstoffen. De Engelse monnik Bede (672-735) schreef in zijn 'Ecclesiastical History of the English People' (732) al dat 'whelks are abundant, and a beautiful scarlet dye is extracted from them which remains unfaded by sunshine or rain; indeed, the older the cloth, the more beautiful its colour'. Op diverse plaatsen in het Verenigd Koninkrijk, Ierland en de Atlantische kusten van Frankrijk zijn bergen kapotte schelpen van de purperslak gevonden, een aanwijzing dat zich daar productielocaties voor de kleurstof moeten hebben bevonden.

Ook de purperslak heeft een kliertje dat een heldere vloeistof afscheidt dat, wanneer het aan zonlicht wordt blootgesteld, eerst tot lichtgroen verkleurt, dan diep grasgroen, vervolgens blauw om uiteindelijk een roodpaarse kleur te krijgen. De kleur werd daarop met citroensap (of een ander zuur) gefixeerd. De kleurstof kon zelfs direct op de kleding worden aangebracht. Het grote probleem was dat de drager van die peperdure purperkleurige mantel altijd omringd werd door een extreem vissige geur.

Maar in de Middeleeuwen was persoonlijke hygiëne nog niet een belangrijk punt en dus riekte iedereen extreem onfris. Een sterke visgeur viel vermoedelijk in het niet bij de rest van de onaangename lichaamsgeuren.

Rond cypergras

Rond cypergras (Cyperus rotundus) heeft een aantal familieleden, waarvan er eentje beroemd is en de meeste andere berucht. Het beroemde broertje is papyrusriet (Cyperus papyrus), waarvan men in Egypte al rond 3100 vC papier van wist te maken. Zelfs ons woord 'papier' stamt daarvan af. Berucht bij ons akkerbouwers zijn de knolcyperus (Cyperus esculentus) en bleek cypergras (Cyperus eragrostis). Beide zijn vervelende exoten.
Rond cypergras is inheems in noordelijk Afrika, Zuid- en Centraal Europa en Zuid-Azië. Je ziet dat dit tevens de gebieden zijn waar de beschaving van de mens zich vroeg ontwikkelde. Rond cypergras houdt van droge omstandigheden, maar weet zich ook te handhaven in een wat vochtige ondergrond. Deze soort is een vaste plant die tot meer dan een meter hoog kan opgroeien. Bladeren ontspruiten aan de basis van de ronde steel. De wortel hebben een nootachtige structuur, vandaar dat men dit geslacht in Engelstalige landen nut grass noemt. Je mag hem een grassoort, rietsoort of zeggesoort noemen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cyperus, is afgeleid van het Oudgriekse woord kyperos (κύπερος), wat 'zegge' betekende. Het tweede deel, rotundus, is Latijns en betekent 'rond' met als oorsprong rota ('wiel').

Archeologen denken dat rond cypergras misschien wel miljoenen jaren geleden op het menu kan hebben gestaan van de eerste mensachtigen die de aardbol bevolkten. Men heeft in ieder geval sporen van deze plant gevonden in tanden van mensen die 6700 vChr in Soedan leefden[1]. De bitter smakende wortel van deze soort is rijk aan koolhydraten en zelfs nu wordt hij in sommige streken nog ingezet als voedingsmiddel in tijde van schaarste.

Het consumeren van dit cypergras kan ook de reden zijn, zo denken wetenschappers, dat in die regio eeuwenlang weinig echt slechte gebitten zijn aangetroffen. Rond cypergras heeft namelijk een lichte antibacteriële werking.

Die kennis was al vroeg wijdverspreid, want in het oude Egypte, het Klassieke Griekenland en elders in de regio werd rond cypergras ingezet als een aromatische plant en om water te zuiveren. Oude Griekse geneesheren gebruikten het zowel als parfum en als medicijn.

In de Indiase Ayurveda, een verzameling van kwakzalversideeën, denkt men dat rond cypergras onder de naam musta moola churna, kan helpen bij een hele verzameling niet-gerelateerde gezondheidsklachten, waaronder koorts, maag- en darmproblemen, dorst en een pijnlijke menstruatie.

Arabieren roosterden de knollen en gebruikten de gloeiend hete wortels (of de as daarvan) om wonden te ontsmetten, om blauwe plekken te verhelpen en om puisten laten 'verdwijnen'.

[1] Buckley et al: Dental calculus reveals unique insights into food items, cooking and plant processing in prehistoric central Sudan in PloS One – 2014. Zie hier.

Indische heliotroop

De Indische heliotroop (Heliotropium indicum) is een tot een meter hoog kruid, die bezet is met stijve witte, afstaande haren. De bladeren zijn dun en slap. Bloeiwijze een eindstandige, tot 30 cm lange schicht, met een opgerold uiteinde. Het heeft kleine witte of paarse bloemen met groene kelkblaadjes.
Officieel is de Indische heliotroop een tropisch gewas in Azië, maar hij heeft zich als onkruid wereldwijd over de tropen verspreid. Ook in Suriname is hij regelmatig aangetroffen en daar heeft hij een aantal locale namen gekregen, waaronder kaka foo kankan ('hanekam') en isriwiwiri ('ijzerkruid'). Deze soort komt algemeen voor in grasvelden, open vegetatie of zandige grond in het kustgebied van onze voormalige kolonie.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Heliotropum, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar helios (Ἥλιος) 'zon' betekent en trepein (τρέπειν) 'draaien'. Samen is dat dus: 'naar de zon draaiend' en het beschrijft het niet altijd juiste idee dat de bloemen zich naar het zonlicht richten. Het tweede deel, indicum, betekent '(uit) India'.

In Suriname hebben ze nogal wat toepassingen voor dit kruid verzonnen. Het sap van gestampte bladeren wordt met een gelijke hoeveelheid plantaardige olie gemengd. Een eetlepel hiervan wordt ingenomen tegen bronchitis. Tegen astma worden de gedroogde bladeren gerookt, puur of vermengd met tabak. Ook thee van dit kruid drinkt men tegen astma. De thee van 14 bladeren per liter water schijnt de urinelozing te bevorderen, zweren in de mond te genezen en ‘het bloed te verkoelen’. Kookt men de wortels van de plant ook mee, dan worden drie eetlepels per dag van de thee ingenomen tegen ingewandswormen. Anderen vermelden het gebruik van de plant tegen zweren en dysenterie. Extracten van de plant hebben wondhelende eigenschappen.

Volgens Surinamers is de Indische heliotroop een ‘krachtige toverplant’ die met wat olie op de huid wordt gewreven om geluk te brengen. Het plantje wordt ook verwerkt in een magisch smeersel dat plaatselijk bekend staat als ‘bakra-opo’.

Deze geparfumeerde kruidenzalfjes werden in het verleden gebruikt om de blanke gezagsdragers (politie, rechters, werkgevers en leraren) te kunnen beïnvloeden. Marrons smeerden zich vroeger goed in met dit soort smeersels als ze naar de stad reisden voor zaken. Hoewel Suriname nu niet meer door blanken geregeerd wordt, worden bakra-opo’s toch nog steeds vervaardigd, ‘om net zoveel geluk in het leven te krijgen als blanken altijd hadden’, aldus een van de verkopers. Onder Indianen in Guyana zijn deze bakra-opo’s ook populair, vooral om boze geesten weg te jagen.

Het is eigenlijk jammer om te weten dat dit kruid ook behoorlijke hoeveelheden kankerverwekkende pyrrolizidine alkaloïden bevat.

Bron: Tinde van Andel en Sofie Ruysschaert: Medicinale en Rituele Planten van Suriname - 2011

Gestreepte zeeslak (of Ḥillazon)

Eerder hebben we hier de brandhoren (Bolinus brandaris) als een soort zijweg in onze serie over kruiden en specerijen beschreven. De brandhoren leverde een kostbare purperen tot paarse kleurstof, waarmee de gewaden van de elite van die tijd werden ingekleurd.
Een familielid van de brandhoren was de gestreepte zeeslak (Hexaplex trunculus). Ik geef toe dat hij tot nu toe geen officiële Nederlandse soortnaam bezit, maar gestreepte zeeslak is een redelijke vertaling van zijn Engelstalige naam banded dye-murex. In de Joodse religeuze geschriften wordt de bron Ḥillazon genoemd.

In tegenstelling tot de purperen kleurstof van de brandhoren kon men vroeger uit deze zeeslak een paarsblauwe kleurstof winnen. Om je een indruk te geven: de kleur lijkt op die van spijkerbroeken. Nu wordt die kleur eenvoudig op chemische wijze geproduceerd, maar in vervlogen tijden was het een gevaarlijk en tijdrovend proces.

De gestreepte zeeslak heeft een ruw, bijna tolvormig uiterlijk waarover duidelijk zichtbare donkere strepen lopen. De schelp is zo'n 4 tot 10 centimeter lang en is vaak met algen begroeid om hem onzichtbaar te maken. Deze slakkensoort is een opportunistische jager en jaagt zelfs in groepen op prooien. Deze soort leeft in de Middellandse Zee en de wat warmere kusten van de Atlantische Oceaan. Hij is eetbaar en in Portugal is het een delicatesse.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hexaplex, is een combi uit het Latijn, waar hexa 'zes' betekent en plectō zoiets als 'omwikkelen'. Het beschrijft de donkere strepen, al heeft hij er gewoonlijk zeven en geen zes. Het tweede deel, trunculus, is ook al Latijn en is afgeleid van het woord trunca, dat 'gemangeld' of 'gemutileerd' betekende. Het beschrijft de vorm van de schelp.

Net als de brandhoren werd er uit een kliertje van de gestreepte zeeslak vroeger een substantie gewonnen, dat onder invloed van zonlicht oxideerde van zwart, via groen tot blauwpaars. Het had ooit de naam Tyreens paars (naar de havenstad Tyrus) of tekhelet (in het Hebreeuws). Er waren 10,000 tot 12,000 gestreepte zeeslakken nodig om een enkele gram kleurstof te winnen.

Het probleem is dat het exacte productieproces verloren is gegaan. Dat is de schuld van de Romeinen. Alle kleuren op basis van weekdieren waren zo prijzig dat Romeinse keizers een keizerlijk monopolie instelden. Zelfs nu weet men nog niet precies hoe die prachtige blauwpaarse kleur behouden blijft. Dat is een probleem voor de zeer traditionele Joodse gelovigen. Aan de hoeken van hun gebedssjaal dienden, volgens de Torah, kwastjes (tzitzit) te hangen met vier draden die ingekleurd waren met tekhelet.
Recent hebben Israëlische wetenschappers ontdekt dat de gestreepte zeeslak inderdaad de bron was van die zo gewilde kleurstof. Chemici hebben de reactie ontrafeld: onder invloed van zonlicht verandert de roodkeurige 6,6'-dibromoindigo in de afscheiding van de slak in een mix van blauwpaarse 6-bromoindigo.

Meer info kan hier gevonden worden.

Meisjesogen

Met een naam als meisjesogen (Coreopsis tinctoria) moet je het wel hebben over een lieflijk ogend kruidig plantje en dat klopt. Meisjesogen behoort tot dezelfde familie als waartoe ook de zonnebloem behoort.
Het is een plantje dat inheems is op het centrale deel van het Noord-Amerikaanse continent. Daar waar de Great Plains zich eindeloos uitstekken en waar bizons, Indianen en godvrezende Amerikanen (en vaccinontkenners en Trumpsupporters) hun thuishaven hebben. Het gaat om een immens gebied dat vanaf Centraal Canada, via de prairies, loopt tot aan noordoost Mexico.

Omdat meisjesogen het soms met weinig vocht moet doen heeft hij geleerd snel op te groeien. Uiteindelijk kan hij een hoogte bereiken van een meter, al is 30 centimeter eigenlijk een gemiddelde. Tientallen bloemen ontspruiten aan deze plant. De bloemblaadjes zijn prachtig heldergeel met een bruinpaars tot bruin bloemhoofdje. Die kleur breidt zich als een verfvlek uit op de bloemblaadjes.

Een broertje, de Coreopsis verticillata wordt hier gemakshalve ook maar meisjesogen genoemd. Hij verschilt slechts met de andere versie omdat hij een donkergeel bloemhoofd heeft.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Coreopsis, is geleend uit Het Oudgrieks, waar, kóris (κόρις) 'luis' of 'wants' betekende. De zaadjes lijken op die in bed krioelende insecten. Om diezelfde reden wordt de soort in zijn thuislanden weer tickseed ('tekenzaad') genoemd. Het tweede deel, tinctoria, is afgeleid uit het Latijn, waar tingō ooit 'weken in kleurstof' heeft betekend. Van de andere soort, verticillata, ontdekken we dat de naam terug te herleiden is tot het Latijnse verticillātus, wat 'kronkelig' betekent en de steel beschrijft.

Enkele Indianenstammen gebruikten de bloesems van de meisjesogen om een mahonierode kleurstof te maken voor hun wol. En, tot het moment dat koffie in die contreien werd geïntroduceerd, werd van deze plant een warme drank gezet. De dames gebruikten een extract van de hele plant (behalve de wortel) als ze zwanger wilden worden van een meisje. Nu weet je eindelijk waar deze plant in ons land zijn Nederlandse soortnaam, meisjesogen, aan te danken heeft.

Natuurlijk konden veredelaars weer niet met hun handen van dit plantje afblijven in een poging om dat van nature al prachtige plantje te 'verbeteren'. Er bestaan nu een steeds groeiende serie cultivars die als exoot meer en meer onze tuinen versieren, daaruit ontsnappen en vervolgens onze inheems natuur besmetten.

Guaveblad

De meeste mensen zullen de guave (Psidium guajava) slechts kennen als een wat duurder sap in een pak tropische vruchtensap. Je weet wel: zo'n pak met 95 procent appelsap en 0.5 procent aan prijzige exotische sapjes. Minder bekend is dat het blad ook enkele toepassingen heeft.
De gewone of citroenguave is een kleine boom in de familie der mirtes (Myrtaceae), waartoe uiteindelijk ook 'onze' gagel (Myrica gale) behoort. De guave was ooit slechts inheems in de oorden rond het Caraïbisch gebied. Hoewel enkele gerelateerde soorten ook guaves worden genoemd, behoren ze toch echt tot andere soorten of zelfs families. Een voorbeeld is de ananasguave (Feijoa sellowiana).

Men bleek het guavesap zo lekker te vinden dat de boom intussen wereldwijd in tropische gebieden wordt aangeplant. In 2019 werd in totaal zo'n 55 miljoen ton aan guaves geoogst, waarvan India grootste producent was met 45 procent.

Het fruit van de guave is botanisch gezien een bes. De afmetingen variëren van vier tot twaalf centimeter. Ze zijn gewoonlijk rond of ovaal, afhankelijk van de ondersoort. Ze hebben een typische geur die doet denken aan die van citroen, maar minder scherp. Het vruchtvlees kan zoet of zurig zijn en de kleur kan geelwit of roze zijn, ook weer afhankelijk van de ondersoort.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Psidium, is uiteindelijk terug te herleiden tot psélion (ψέλιον), wat 'armband' betekent. De reden: het lijkt sosm alsof de bovenzijde van de bes 'afgeknepen' is door een te strakke armband. Het tweede deel, guajava, lijkt te zijn geleend uit het Arawak, een deels uitgestorven Indiaanse taal, waar guayabo 'guaveboom' heeft betekend.

Van de gedroogde bladeren van de guava kun je ook een thee zetten. Alleen dat feit was voldoende voor diverse mensen om op internet hele websites vol te pennen over de gezondheidsvoordelen van dat blad. Zonder enige kennis van zaken schrijven ze dat het zou helpen bij diabetes, hart- en vaatziekten, kanker en parasitaire infecties. Behalve de ongrijpbare antioxidanten (eet voldoende groente om genoeg binnen te krijgen), zou het ook veel vitamine C (eet voldoende fruit om genoeg binnen te krijgen) bevatten.

Toch blijkt uit recent wetenschappelijk onderzoek dat een extract van guavebladeren wel degelijk een anti-parasitair effect heeft[1]. Dat is natuurlijk een zeer interessante uitkomst, omdat de boom vooral groeit in gebieden waar diverse parasitaire ziektes heersen. Denk aan malaria, waar diverse parasietensoorten uit de plasmodiumfamilie zo snel muteren dat geneesmiddelen snel waardeloos blijken. In tropische delen van Azië, Afrika en het Amerikaanse continent zou guavebladthee dus ingezet kunnen worden. Totdat de parasieten ook daartegen resistentie ontwikkelen.

[1] Phakeovilay et al: Antileishmanial Compounds Isolated from Psidium Guajava L. Using a Metabolomic Approach in Molecules – 2019. Zie hier.

Zeeden

Je hebt misschien niet direct het idee dat delen van de zeeden (Pinus pinaster) als geneeskrachtig kruid kunnen dienen, maar heb even geduld.

De zeeden is een boom die thuishoort in het Middellandse Zeegebied, maar is op de Waddeneilanden veelvuldig aangeplant om zand vast te houden om zo verstuivingen tegen te gaan. Na een westerstorm waren in het verleden hele dorpsstraten regelmatig onder een laag stuifzand bedekt.
De zeeden kan een hoogte van 20 tot 35 meter bereiken. De bast heeft een wat oranjerode kleur. De naalden zijn tot 25 centimeter lang. De conische kegels kunnen wel 20 centimeter lang zijn.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pinus, kan worden herleid tot een woord uit het Sanskriet, een oude taal in India, waar pitu zoiets heeft betekend als 'sap' of '(vloeibare) hars'. Het tweede deel, pinaster, is een afgeleide van pinus.

In Frankrijk groeien zeedennen uiteraard ook aan de zuidkust. Maar er is iets vreemds aan de hand. Daar wil men ons doen geloven dat het een hele speciale boomsoort is met de naam 'Franse maritieme pijnboom'. Daar is een reden voor en die reden is commercie, ook wel pure geldzucht genoemd.

Uit de bast van de zeeden kan men namelijk een stofje winnen dat men de naam Pycnogenol© heeft gegeven en werkzaam zou zijn tegen een bijkans eindeloze lijst van kwalen. Pycnogenol© bevat, volgens de jongens van de reclame-afdeling, 'een uniek complex van wateroplosbare polyfenolen, grofweg onderverdeeld in monomeren (catechine, epicatechine, taxifolin), oligomere proanthocyanidines (OPC), polymere proanthocyanidines en organische zuren (waaronder ferulazuur, kaneelzuur en koffiezuur) met uiteenlopende biologische en klinische effecten'.

Zijn die stofjes wel zo speciaal, zo kun je je afvragen. We gaan even op onderzoek uit.

Catechine is een verzamelnaam voor verschillende polyfenolen die voorkomen in onder meer wijn, thee en cacao (bron), terwijl epicatechine de spiegelbeeldvorm (de stereo-isomeer) is van catechine en dus in dezelfde producten voor zal komen (bron). Taxifolin wordt aangetroffen in plantaardige voedingsmiddelen als fruit, groenten, wijn, thee en cacao (bron).

Ferulazuur komt in kleine hoeveelheden voor in planten als dille, rijst en grassen (bron). Het doet dienst als aromastof in voedingsmiddelen. Kaneelzuur is een van de smaakcomponenten van kaneel en wordt gebruikt als smaaktoevoeging, maar voornamelijk in de parfumindustrie (bron). Koffiezuur komt in hoge concentraties voor in koffie: één kopje kan 25 tot 75 mg koffiezuur bevatten (bron).

Het blijkt dus dat die zo geroemde stofjes in Pycnogenol© helemaal niet zo speciaal zijn, niet of nauwelijks positieve gezondheidseffecten zullen hebben en eenvoudig met normale voedingsmiddelen binnen te krijgen zijn.

De échte wetenschap is ook duidelijk over Pycnogenol©: Current evidence is insufficient to support Pycnogenol use for the treatment of any chronic disorder[1]. Al het onderzoek is namelijk verricht in opdracht van de producent, wat de resultaten van ieder onderzoek zal vertroebelen, zo schrijven de onderzoekers ook.

[1] Schonees et al: Pycnogenol(®) for the treatment of chronic disorders in Cochrane Database of Systematic Reviews – 2012.