Indische kralenboom

Al eerder hebben we met de blauwe olijf (Elaeocarpus serratus) een broertje van de Indische kralenboom (Elaeocarpus angustifolius) beschreven. Om direct aan alle nieuwsgierigheid een einde te maken kan ik melden dat ook deze soort blauwe vruchten voortbrengt. De vruchten zijn eetbaar, maar niet erg smakelijk.
De Indische kralenboom is een grote altijdgroene boom die van tropische temperaturen houdt. Hij komt voor van India tot noordelijk Australië. Hij heeft smalle bladeren en bloeit met crèmewitte bloemen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Elaeocarpus, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar élaion (ἔλαιον) 'olijf' betekende en karpós (καρπός) 'fruit'. Het beschrijft de gelijkenis van de bes met de olijf. Het tweede deel, angustifolius, is een combinatie woord uit het Latijn, waar angust ooit 'smal' betekende en folium 'blad'.

In India staan de schoongemaakte pitten van het fruit in het Hindi bekend als rudrākṣa, wat zoiets betekent als 'de tranen van Rudhra', waarbij Rudhra een oude Indiase godheid is die verband houdt met wind en storm. Die pitten worden gebruikt zoals kralen in een rozenkrans.
Honderden jaren geleden waren die pitten van de Indische kralenboom een zeer belangrijk handelsproduct en op de eilanden van Nederlands-Indië werden ze gretig verhandeld. Niet alle 'stenen' waren prijzig, maar de allerbeste waren klein van formaat en bruinig van kleur. Die pitten werden vaak 'verzameld' uit de poep van koeien, omdat ze pas na de lange reis door de ingewanden van een koe de gewenste kleur kregen. Minder eerlijke handelaren lieten ze een tijdje in zeewater weken om hetzelfde kleureffect te bereiken. Pitten die slechts op de grond hadden gelegen kregen een viesgrijze kleur.

Het verhaal gaat dat een Nederlandse handelaar van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) op Java een lading van bijna 1,500 kilo aan ongesorteerde pitten kon kopen voor slechts 30 zilveren Reaal. Hij zou vervolgens de mooiste, kleinste en bruinste pitten hebben behouden (en de rest weggegooid). Voor een handjevol pitten betaalden Arabische handelaren wel 10 zilveren Reaal. Die handelaren verkochten ze door aan Arabieren en Hindoes die de pitten gebruikten voor religieuze voorwerpen voor hun priesters. Er kon een klein gaatje in geboord worden en de pitten konden dan tot kettingen worden geregen, die op dezelfde manier om het lichaam werden gedragen als Europeanen doen met de kralen in rozenkransen. Vooral de hindoe-priesters waren klanten, maar ook islamitische imams gebruikten de kettingen als gebedskralen. De rijkste priesters (jawel, ook die konden behoorlijk ijdel zijn) zou na elke twee pitten een goudklompje rijgen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten