Grains of Paradise

Paradijszaad is de ietwat gemakzuchtige vertaling van de meer bekende Engelse benaming, Grains of Paradise (Aframomum melegueta). Grains of Paradise behoort tot de gemberfamilie (Zingiberaceae) en is bovendien nauw verwant aan de kardemom (Elettaria cardamomum). Deze specerij is inheems in West-Afrika, waar het ooit zo belangrijk was dat bepaalde delen van de kust bekend stonden als de Peperkust. Het staat plaatselijk verder bekend onder naman als melegueta peper, alligatorpeper, Guineazaad, ossame of fom wisa.
Deze specerij is afkomstig van een kruidige vaste plant die zich het beste thuisvoelt in een wat moerassige omgeving (vandaar natuurlijk ook zijn bijnaam aligatorpeper). Hij bloeit met tormpetvormige paarse bloemen die uiteindelijk tot zeven centimeter lange peulen zullen opleveren. In die peulen verstoppen zich talloze kleine, roodbruine zaadjes.

Grains of Paradise hebben een friszure, pikante, peperachtige smaak. Deze smaak wordt veroorzaakt door een aantal aromatische ketonen, waaronder (6)-paradol. Hetzelfde stofje wordt ook aangetroffen in gember (Zingiber officinale), wat geen wonder is omdat ze immers tot dezelfde familie behoren. Van (6)-paradol is bekend dat het potentieel werkzaam kan zijn tegen kanker. Weliswaar is het onderzoek slechts bij muizen verricht, maar het is een hoopvol begin[1].
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Aframomum, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks: afra- duidt eigenlijk op de Afar, een in Etiopië levend volk, maar hier bedoeld om heel Afrika mee te benoemen, terwijl -momum afgeleid is van amomos (ἄμωμος). Dat woord is weer een combi van a- 'zonder' en mómos (μῶμος) 'blaam'. Samen is dat dus '(een kruid) zonder blaam uit Afrika'. Het tweede deel, melegueta, is uiteindelijk terug te herleiden tot het Latijnse milium 'gierst' met een verkleinvorm. Met andere woorden: 'kleine gierst'.

Grains of Paradise worden veelvuldig gebruikt in de nationale keukens van West- en Noord-Afrika. Middels karavanen door de verzengend hete Sahara arriveerde deze specerij in Noord-Afrika om van daaruit per schip naar Sicilië te worden vervoerd. Daarna was maar een kleine stap (de slechts twaalf kilometer brede Straat van Messina) om de rest van Italië te bevoorraden. In Romeinse tijden werd deze specerij Afrikaanse peper genoemd. Na de val van het westelijk deel van het Romeinse Rijk in 476 nChr zijn Europeanen het gebruik van Afrikaanse peper vergeten. Toen deze eeuwen later in de 14de en 15de eeuw door Portugese ontdekkingsreizigers opnieuw werd 'ontdekt' plakten ze de naam Grains of Paradise op deze specerij. Het was een vroege vorm van reclame.

[1] Chung et al: Antioxidative and antitumor promoting effects of [6]-paradol and its homologs in Mutation Research – 2001

Wilde knoflook

Wilde knoflook (Tulbaghia violacea) wordt ook wel Kaapse knoflook genoemd en dan weten de meeste lezers al dat deze plantensoort van oorsprong thuishoort in de zuidelijke delen van Afrika. De wilde knoflook is lid van de narcisfamilie (Amaryllidaceae) en het is geen wonder dat de soort ook als sierplant beroemd is geworden. Er zijn zelfs een aantal prachtige cultivars, waaronder de ‘Purple Eye’ en de ‘Silver Lace’, ontwikkeld.
De wilde knoflook kan een hoogte bereiken van zo'n 60 centimeter. Hij groeit in een polletje. De bladeren van de wilde knoflook zijn grijsgroen, smal langwerpig en bij kneuzing sterk naar bieslook geurend. De plant bloeit van mei tot augustus met lila tot paarsroze bloempjes die een heerlijke geur verspreiden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tulbaghia, vernoemt Ryk Tulbagh (1699–1771). Hij was van 1751 tot 1771 gouverneur van de Nederlandse Kaapkolonie en in dienst van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Het tweede deel, violacea, is Latijns en betekent 'violet(kleurig)'.

De bladeren van de wilde knoflook worden, niet verwonderlijk gezien de naam, gegeten ter vervanging van bieslook en knoflook. Twee vliegen in één klap, zogezegd. De inheemse bevolking (vroeger zouden we 'inboorlingen' gezegd hebben, maar dat mag niet meer) gebruiken de bladeren ook als bladgroente, zoals spinazie, of als keukenkruid om vlees en aardappels te kruiden. Uiteraard gelooft men daar ook dat met het plantje diverse kwalen kunnen worden genezen.

De wetenschap heeft intussen ook ontdekt dat de wilde knoflook ook daadwerkelijk stofjes in zich verbergt die schimmels, bacteriën en parasieten kunnen bestrijden[1][2]. Dat is handig, zo zou je nu kunnen opmerken, je eet een heerlijk maaltje met aardappelen en wilde knoflook en je bent tegelijkertijd van je inwendige problemen af. Dat kan kloppen, maar het aloude probleem is dat je nooit weet wanneer je te weinig, genoeg of teveel van die medicinale plant hebt gegeten. Er bestaan namelijk wat meldingen dat er mensen zijn die last kregen van rare vergiftigingsverschijnselen.

Ik meldde hierboven al dat de wilde knoflook na kneuzing naar bieslook geurde. Er bestaat enige onduidelijkheid waarnaar deze plant geurt als hij nog niet gekneusd is. Sommigen denken dat de wilde knoflook ruikt naar de spray van een stinkdier, terwijl anderen zeker weten dat hij geurt naar marihuana. Het is zelfs zo erg dat bezorgde klikspanen wel eens de politie hebben gewaarschuwd omdat ze dachten dat hun buren illegaal soft drugs aan het telen waren in hun tuin.

[1] Krstin et al: Tulbaghia violacea and Allium ursinum Extracts Exhibit Anti-Parasitic and Antimicrobial Activities in Molecules – 2018 
[2] Somai, Belewa: Aqueous extracts of Tulbaghia violacea inhibit germination of Aspergillus flavus and Aspergillus parasiticus conidia in Journal of Food Protection – 2011

Timutpeper

Het is misschien een geval van onbekend maakt onbemind, maar de timutpeper (Zanthoxylum armatum) is wel degelijk een interessante specerij. Het is een broertje van de al eerder beschreven sechuanpeper (Zanthoxylum piperitum), ook al geen officiële échte peper (Piper nigrum).
Timutpeper is een aromatische, bladverliezende, stekelige struik die tot vijf meter hoog wordt en inheems is in Nepal, China, Japan, Korea, noordoost India en Pakistan. Eigenlijk heeft deze soort een identiteitscrisis, want soms is hij gewoon een struik, dan weer een liaan en soms een kleine boom. Na de bloei ontstaat een klein besje met slechts één zaadje. Omdat de bessen in trosjes ontstaan kan er eenvoudig geoogst worden.

De plant wordt voornamelijk in het wild aangetroffen en is in gebruik als specerij en medicijn. De soort wordt soms ook verbouwd en wordt in Noord-India al eeuwenlang als haag en erfafscheiding gebruikt. Een handige dubbelfunctie derhalve.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Zanthoxylum, is een combinatiewoord uit het Grieks, waar xanthos (ξανθός) 'geel' betekent en ksulon (ξύλον) 'hout'. Samen is dat dus 'geel hout'. Dat klopt, want de familie heeft diepgeel hout. Het tweede deel, armatum, is uit het Latijn afkomstig, waar arma 'wapen' betekende en dat dus ook de oorsprong is van het Engelse woord army ('leger'). Dat klopt, want de timutpeper is gewapend met doornen. Timut (of timur) is een woord dat via het Mongoolse Tömör (Төмөр) uiteindelijk 'ijzer' betekent.

Het zaad wordt vermalen tot poeder en wordt gebruikt als smaakversterker. Het is een vervanger van peper, een gebruik dat in Azië wijdverbreid is. Even lichtjes roosteren zorgt er voor dat de etherische oliën opwarmen en de smaak wordt dan nog intenser. De schil van het besje kan ook in gerechten verwerkt worden en die geeft weer een citrusachtige smaak af. Ook de pittige jonge bladeren van deze soort worden in gerechten toegepast.
De zaden en de schors zijn eetlustopwekkers en geschikt als middel tegen wormen. Ze worden gebruikt als aromatisch tonicum bij de behandeling van koorts, indigestie en cholera. Een afkooksel van 5 tot 10 zaden wordt gebruikt bij de behandeling van abcessen, artritis, kneuzingen, gastritis, zwellingen en meer. Een pasta van de zaden wordt ongeveer tien minuten op een pijnlijke tand of kies gesmeerd om kiespijn te verlichten. Soms wordt de wortel in water gekookt en het aftreksel wordt dan gedronken om allerlei parasieten in het lichaam te bestrijden.

Maar je weet dat, als het werkt tegen allerhande enge zaken in je lichaam, deze specerij eigenlijk een beetje giftig is. Overdaad schaadt. Ook in dit geval.

Hokjespeul

Hokjespeul (Astragalus glycyphyllos) is de enige Nederlandse vertegenwoordiger van een geslacht dat wereldwijd ongeveer 1600 soorten omvat. De meeste familieleden voelen zich thuis in gebergten met droge, kalkrijke grond. De hokjespeul is dus een vreemde vogel binnen die club, die een bijna wereldwijde verspreiding heeft. 

Hokjespeul is een forse, vrijwel onbehaarde plant. De top van de penwortel gaat over in een klein vertakt stammetje, waaraan dikke, klimmende of liggende stengels ontgroeien. De blaadjes zijn eirond, de bloemen zijn groengeel en de zaden vormen zich in een tweehokkige peul. Hokjespeul behoort tot de vlinderbloemigen, waartoe ook erwten en tuinbonen behoren.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Astragalus, is afgleid van het Oudgriekse woord astrágalos (ἀστράγαλος), dat 'enkelbeen' betekende. Het beschrijft de wat geknoopte vorm van de wortel. Het tweede deel, glycyphyllos, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar glukus (γλυκύς) 'zoet' betekent en phullon (φύλλον) 'blad'. Samen is dat 'zoet blad' en dat klopt, want hokjespeul is namelijk ook familie van zoethout.

Vroeger werden de wortels inderdaad gebruikt als goedkope vervanging van zoethout. Maar hoekjespeul werd ook ingezet als geneeskruid. Het werkzame bestanddeel van de plant is glycoside, een chemische stof die is opgebouwd uit een suiker (het glycon) en een niet-suiker (het aglycon). Sommige van deze plantaardige stofjes zijn tegenwoordig bekend als calorie-arme suikervangers, zoals stevoïlglycosiden (uit stevia) of als hartritmeverstoorders (digitalisglycosiden) uit vingerhoedskruid. Zo zie je maar: de natuur blijft onvoorspelbaar.

De astragaluswortel bevat ook cycloastragenol, een stof die in verband wordt met verlenging van de telomeren en daardoor met levensverlenging. Deze claims zijn zeer omstreden, want [a] de onderzoeken zijn slechts in vitro en in proefdieren verricht en [b] verlenging van telomeren betekent niet direct dat je een stuk langer zult kunnen leven.

Maar, zoals je zo langzamerhand wel gewend bent, is de commercie (lees: kwakzalverij) met dit zwakke verhaal aan de haal gegaan. Doe een eenvoudige zoekslag op internet met het woord 'cycloastragenol' en je zoekresultaten blijken overspoeld met kreten als 'anti-aging', 'levensverlenging' en 'verjonging'. Voor een potje met slechts 30 capsules mag de lichtgelovige consument bijna €100 betalen. Dat betekent dat je per jaar zo'n €1200 armer bent, zonder dat je zeker weet dat je langer van je oude dag kunt genieten.

Nee, als je ooit hokjespeul in de vrije natuur aantreft, omdat je bijvoorbeeld een gezonde wandeling aan het maken bent, zou je eens op een blaadje kunnen kauwen. Het blijkt heerlijk natuurlijk zoet te zijn. Een beloning van Moeder Natuur.

Anil

Mensen zijn dol op de kleur blauw. Vroeger verkregen we de meeste kleur- of verfstoffen uit plantaardige bronnen. Romeinen hebben bijvoorbeeld de wede (Isatis tinctoria) in West-Europa is ingevoerd. Uit de wede kan een blauwe kleurstof met de naam pastel (van het Occitaanse woord pastel, 'pasta') worden gewonnen, die tegenwoordig als indigo bekend staat. Lang was de wede de enige bron voor deze blauwe kleurstof, maar in de 16de eeuw kon indigo uit de blauwgroene bladeren van de échte Indigo (Indigofera tinctoria) uit India gewonnen worden. Daarin zat namelijk veel meer van die blauwe kleurstof dan in de wede. Dat betekende exit voor de wede.
Ook op het Amerikaanse continent was de oorspronkelijke bevolking verzot op de koninklijke kleur blauw en het menselijk vernuft heeft ook daar de oplossing gevonden. Het bleek dat anil, een broertje van de indigo, daar geschikt was voor de aanmaak van de blauwe verfstof. Anil (Indigofera suffruticosa) staat plaatselijk ook bekend als Guatemalan indigo, West Indian indigo en wild indigo. Het is een bloeiende plant in de erwtenfamilie (Fabaceae). Anil groeit als een struik tot een meter hoog met geveerde bladeren en wordt vaak aangetroffen op droge, verstoorde plekken.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Indigofera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar indikón (ινδικόν) Indië en ook de kleurstof zelf betekende en fera afgeleid is van fero (Φερω) 'dragend'. Samen is dat dus '(de kleurstof) Indigo (in zich) dragend' Het tweede deel, suffruticosa, is samengesteld uit twee delen: het eerste deel suf is een variant van het Latijnse sub 'onder', terwijl het andere deel fruticosa is Latijns voor 'struik'. Overigens is 'anil' via het Frans en Portugees afgeleid uit het Arabisch al-nil ('índigo').
De vervaardiging is het zogenaamde Maya-blauwe (azul maya) pigment was echter geen peuleschil. Het is een mengsel van organische en anorganische bestanddelen; de kleurstoffen uit de bladeren van anil, gecombineerd met twee soorten klei, montmorillonite en palygorskite. De productie van de kleurstof startte rond het jaar 800. De kennis stierf pas uit in 1830.

Op sommige oude, verlaten Curaçaose plantages kan men nog cementen bakken van drie tot acht kubieke meter inhoud aantreffen: monumenten van een eertijds bloeiende cultuur van anil. Een vakman op het gebied van deze bereiding kreeg op Curaçao de naam ‘indigomaker’. Curaçao kon vroeger een uitstekende kwaliteit indigo leveren en berichten uit voormalig Nederlands West-Indië wijzen op een betrekkelijk omvangrijke indigocultuur op Curaçao in de 17e en 18e eeuw. Na 1816 werd er geen indigo meer verbouwd.

Anjer

Prins Bernhard (1911-2004) ging nooit de deur uit zonder een witte anjer in het knoopsgat van zijn revers gestoken. Een dergelijk gebruik noemt men boutonnière, wat gewoon een duur klinked Frans woord voor 'knoopsgat' is.

Anjers zijn meerjarige kruidachtige planten die tot 80 centimeter hoog kunnen opgroeien. De bladeren zijn grijsgroen, tot 15 centimeter lang en ongeveer 4 centimeter breed. Tegenwoordig zijn er talloze cultivars met prachtige, maar tegelijk onnatuurlijke kleuren. 

Het bijzondere is dat die anjer (Dianthus caryophyllus) in het Engels een zogenaamde carnation was. Veel mensen geloven dat het woord een verbastering is van coronation ('kroning'), omdat sommige soorten inderdaad op wat een kroon gelijken. Anderen, waaronder ikzelf, denken dat het afgeleid moet zijn van het Latijnse woord carnatio, wat 'vlezig' betekent in de zin van 'vleeskleurig'. De oorspronkelijke soort bloeide namelijk met bloemen die rozig paars (of paarsig roze) van kleur waren.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Dianthus, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar dios (Διός) 'god' ofwel 'Zeus' betekende en anthos (ἀνθός) 'bloem'. Samen is dat natuurlijk 'goddelijke bloem', een naam die al door de Griekse allesweter Theophrastus (371-287 vChr) werd bedacht. Het tweede deel, caryophyllus, is afgeleid is van het Oudgriekse woord karyon‎ (κάρυον‎) 'noot' plus phyllus‎ (φύλλον‎) 'blad'. Samen is dat 'nootblad', maar daarover later meer.

De anjer wordt al langer dan 2500 jaar geteeld om zijn prachtige uiterlijk. De meeste varieteiten ruiken 'alleen' maar bloemig en worden ook daarom vaak in een feestelijk boeket gestopt. De hier beschreven soort wordt in het Engels de clove pink genoemd. Dat geeft al een aanwijzing, want clove is natuurlijk 'kruidnagel'. Inderdaad ruikt de oeranjer sterk naar kruidnagel (Syzygium aromaticum), zo sterk zelfs dat men in de Middeleeuwen beide soorten met elkaar verwarde. Ooit was Caryophyllus aromatica de wetenschappelijke naam van de kruidnagel en werd die van de anjer daarnaar genoemd. Vandaar dat je de wetenschappelijke soortnaam van de anjer te begrijpen is als '(ruikend als een) bladnoot'), de kruidnagel.

Het blijft maar verwarrend, want zelfs in het moderne Portugees betekent cravo zowel 'kruidnagel' als 'anjer'. Ooit werd de anjer in het Engels wel gilliflower genoemd, afkomstig van het Franse woord giroflée en afgeleid van caryophyllus ofwel 'nootblad'.

In het Middeleeuwse Engeland bestond er zelfs een oud gebruik, de peppercorn rent ofwel de huur betalen in peperkorrels (in natura). Er bestaat bijvoorbeeld een oud huurcontract uit 1262 dat voor een weiland de jaarlijkse huur werd vastgesteld op 'The clove of one Gillyflower'. Dus één enkele kruidnagel als jaarlijkse huur voor een heel weiland.

Amerikaanse kruidkers

De Amerikaanse kruidkers (Lepidium virginicum) is hier te lande een exoot die zich in Nederland kennelijk goed thuisvoelt. Het is een eenjarige plant die behoort tot de grote kool- en mosterdfamilie (Brassicaceae). De plant komt van nature voor in Noord-Amerika en is via zaadhandel verspreid naar Europa en Oost-Azië. Hier treffen we de Amerikaanse kruidkers voornamelijk aan op verstoorde grond, op spoorwegemplacementen en in bermen.
[Foto: Adrie van Heerden]

De plant wordt tot 60 centimeter hoog. Op de stengel en de stengeltjes van de plant zitten slanke, meestal naar boven gebogen, spitse haartjes. De onderste bladen zijn omgekeerd-eirond, getand tot veerdelig, de middelste lancetvormig-getand of ingesneden, de bovenste zijn lijnvormig. De Amerikaanse kruidkers bloeit van mei tot augustus trosjes van kleine witte bloemen. Daarna ontstaat de vrucht in de vorm van een vrijwel rond hauwtje dat één zaadje bevat.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lepidius, heeft een Oudgriekse herkomst, want daar betekent lepis (λεπῐ́ς) afwisselend 'schaal', 'schelp', 'schub' of 'vlok'. Het probeert de kleine hauwtjes te beschrijven of die wel wat op een mini-schelpje lijken. Het tweede deel, virginicum, is Latijns een betekent '(uit) Virginia', een van de staten van de Verenigde Staten. Dat laatste is wel een beetje inpikkerig, want hij komt van nature voor vanaf Canada tot aan Peru.

De hele plant is eetbaar. De jonge bladeren kunnen worden gekookt of gewokt. Ook rauw kunnen de bladeren als een salade worden gegeten. Ze hebben een milde peperachtige smaak. De bladeren bevatten behoorlijk wat vitamine A en vitamine C. De jonge zaaddozen, de hauwtjes, kunnen gebruikt worden als een vervanger voor zwarte peper. Dat verklaart tegelijkertijd ook zijn alternatieve Engelse benaming poor man's pepper ('arme lui's peper').

Dan over naar de Indianen: Ze gebruikten ooit een aftreksel van de bladeren als behandeling voor de uitslag die ontstaat na aanraking van de gifsumak. De zaadjes werden ingezet om hoesten en astma tegen te gaan. Zelfs de wortels konden nuttig gebruikt worden, want er werd een papje van gemaakt om bronchitis te behandelen. In Mexico werden wortels gebruikt om diarree te verhelpen.

Er is intussen wat wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de potentiële werkzaamheid van de Amerikaanse kruidkers en wat blijkt? Een extract van de wortels bleek een positief effect te hebben op een infectie met amoebes, wat men in de geneeskunde een parasitaire darminfectie pleegt te noemen en die leidt tot hevige diarree[1].

[1] Calzada et al: Antiamoebic activity of benzyl glucosinolate from Lepidium virginicum in Phytotherapeutic Research – 2003

Aziatische waternavel (of Gotu Kola)

De Aziatische waternavel (Centella asiatica) is hier voornamelijk bekend als aquariumplant, maar sommige mensen, die in de (onbewezen) werking van Ayurveda geloven, menen dat het een helende plant is. Om het alvast ingewikkeld te maken is deze waternavel geen familie van onze inheemse waternavels (Hydrocotyle spp.). Het is een vast, winterhard, kruidachtig plantje dat in moerassige delen van zuidelijk Azië zijn plekje heeft verworven. In de USA wordt hij gezien als een ongewenste vreemdeling. De slanke stelen zijn laveren qua kleur tussen rossig en groen in. De bladeren hebben een doorsnede van maximaal twee centimeter. Hij bloeit met tere witte of paarse bloemen in trosvorm.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Centella, is voor velen een raadsel, maar is toch echt afkomstig uit het Latijn, waar scintilla 'sprankel' of 'glans' betekent. De kleine bloemetjes lijken inderdaad wat op sterren tegen een donkere hemel. Het tweede deel, asiatica, betekent '(uit) Azië' in het Latijn.

In de nationale keuken van Birma, dat zichzelf tegenwoordig Myanmar noemt, is het blad van de Aziatische waternavel onderdeel van een salade met uien, verkruimelde pinda's en bonenpoeder. Het wordt verder op smaak gebracht met citroensap en vissaus. Op Ceylon, dat zichzelf tegenwoordig Sri Lanka noemt, is het lokaal zelfs de meest gegeten groente. Het past daar heel goed bij vegetarische schotels als dahl of pompoencurry.

In Indonesië worden de bladeren ingezet voor sambai oi peuga-ga, een type salade op Atjeh. Verderop in Vietnam en Thailand wordt het blad tot een drankje verwerkt of wordt rauw gegeten in de form van salades of om koude rijst mee te omwikkelen. In Maleisië staat het bekend als pegaga en de bladeren van de Aziatische waternavel worden gebruikt voor ulam, een vegetarische salade. In Noordoost-Indië wordt het weer verwerkt tot een chutney, samen met gedroogde chilipepers en gefermenteerde vis.
[Sambai oi peuga-ga]
Met andere woorden: het is op zich een gezonde plant die in menige keuken zijn vaste plek heeft verworven. Maar de mens is nooit tevreden en dus hebben ze verzonnen dat de Aziatische waternavel ook vele kwalen kan verhelpen. In de Ayurvedische dwaalwereld staat de plant bekend als gotu kola. De meeste bronnen vertellen je dat het de unieke eigenschap heeft om de hersenfunctie te revitaliseren en zo het geheugen en het concentratievermogen te verbeteren. Wat meer overmoedige sites melden dat het binnen 60 dagen stress en depressie kan verminderen. Dat laatste lijkt beslist geen goed idee, want langdurig en overdadig gebruik kan problemen opleveren voor je lever, zo blijkt uit écht wetenschappelijk onderzoek[1]. Vermoedelijk is dat omdat het plantje heel goed zware metalen uit vervuilde grond op kan nemen.

[1] Jorge, Jorge: Hepatotoxicity associated with the ingestion of Centella asiatica in Revista española de enfermedades digestivas – 2005

Lakmoeskruid

Vrijwel iedereen kent de (speekwoordelijke of chemische) uitdrukking 'lakmoesproef', waarbij lakmoes een in water oplosbaar blauwviolet kleurig poeder is dat door kleurverandering aangeeft of een oplossing zuur of basisch is. In een zure oplossing wordt de stof rood, in een basische oplossing blauw.

De oorsprong van het woord 'lakmoes' is ietwat onduidelijk, maar men gelooft dat het woord uit het Oud-Noors stamt, waar litmosi, letterlijk ‘verfmos’, betekent en is samengesteld uit lita ('verven') en mosi ('mos'). Lakmoes werd inderdaad gewonnen uit een mos met de naam Chrozophora tinctoria.
Vanaf de vroege Middeleeuwen werd lakmoes onmisbaar bij het inkleuren van manuscripten. Daar voegde het zich naast indigo en wede. Afhankelijk van de productiemethode kon men een hele serie kleuren vervaardigen, waaronder blauw ('mosblauw'), paars en rood ('mosrood'). Dat had natuurlijk te maken met hoe zuur of basisch de omgeving was, maar dát wisten ze in die tijd nog niet. De kleurstof werd gewonnen uit de bloemen, de vruchtjes en het sap.

De geschiedenis is soms onvolledig, want dat de kleurstof aan het begin van de Middeleeuwen populair werd, wil niet zeggen dat deze niet eerder werd gebruikt. Omdat het plantje inheems is aan alle Mediterrane kusten is het ook te vinden in Egypte, Israel, Griekenland en Italië. Ik hoef de lezer niet uit te leggen dat men daar in het verre verleden grote sprongen heeft gemaakt voor wat betreft de kennis.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Chrozophora, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar chrosis (Χρωσις) 'kleur' betekent en phero (φερω) 'drager'. Samen is dat dus 'kleurdrager' en is een referentie naar zijn bron voor kleurstof. Het tweede deel, tinctorum, is Latijns waar het afgeleid is van tinctus ofwel 'kleurstof'.

In het Frans en het daarvan afgeleide Engelse woord noemt men het plantje tournesol of turnsole ('zonnedraaier') omdat de bloemen gedurende de dag de zon volgen. Laten we het plantje maar zijn oude, vergeten Nederlandse naam teruggeven: lakmoeskruid. Het is een laagblijvend vetplantje met behaarde bladeren. Hij bloeit met kleine fletsgele bloemen.

De kleurstof is zelfs eetbaar en werd toegepast in enkele vergeten Nederlandse kaasjes en Franse likeurtjes.

Recent heeft men eens onderzocht welke stofjes verantwoordelijk zijn voor de kleuren[1]. Het bleek dat het een volstrekt onbekende afgeleide was van hermidine, een stofje dat ook voorkomt in Tuinbingelkruid (Mercurialis annua). De nieuw ontdekte kleurstof heeft men de naam chrozophoridine gegeven. Dat moest wel, want de chemische naam is onuitspreekbaar lang: 6′-hydroxy-4,4′-dimethoxy-1,1′-dimethyl-5′-{[3,4,5-trihydroxy-6-(hydroxymethyl)tetrahydro-2H-pyran-2-yl]oxy}-[3,3′-bipyridine]-2,2′,5,6(1H,1′H)-tetraone.

[1] Nabais et al: A 1000-year-old mystery solved: Unlocking the molecular structure for the medieval blue from Chrozophora tinctoria, also known as folium in ScienceAdvances – 2020

Zeepbesboom

Omdat ook deze soort geen geaccepteerde Nederlandse naam bezit, moeten we het weer doen met de letterlijke vertaling van zijn Engelse benaming soapberry tree ofwel zeepbesboom. De zeepbesboom (Balanites aegyptiaca) komt voor in Afrika en in delen van het Midden-Oosten.
De boom bereikt een hoogte van zo'n tien meter. De takken hebben lange, rechte groene stekels om zichzelf tegen vraatzucht te beschermen. De donkergroene bladeren groeien uit de basis van de stekels. De stam heeft een grijsbruine, wat haveloze schors met geelgroene vlekken. De bloeiwijze bestaat uit trossen van enkele groengele bloemen. De eivormige vrucht is normaal gesproken minder dan vier centimeter lang. Het rijpt van groen tot een bruine of lichtbruine vrucht met een knapperige schil die een plakkerige bruine of bruingroene pulp, die een harde steen omsluit. Dat is de eetbare desert date ofwel 'woestijndadel'.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Balanites, is afgeleid van het Oudgriekse woord balanos (βᾰλᾰ́νου) wat 'eikel' betekent. Het beschrijft de vorm van de vrucht. Het tweede deel, aegyptiaca, betekent natuurlijk '(uit) Egypte'. De bekende plantkundige Carolus Linnaeus (geboren onder de naam Carl von Linné) trof de soort in een collectie in Caïro aan.

De zeepbesboom wordt al meer dan 4,000 jaar in Egypte geteeld. Zoals gezegd is de woestijndadel eetbaar, maar is bitter van smaak. De boom wordt als waardevol beschouwd in droge gebieden omdat hij zelfs in droge tijden fruit produceert. De vrucht kan zelfs worden gefermenteerd tot alcoholische dranken.

De zaden zijn ook nuttig, want die bevatten diosgenin, een precursor voor de aanmaak van bepaalde hormonen en is onmisbaar voor de synthese van het geslachtshormoon progesteron[1]. Het proces werd zelfs ooit gebruikt bij de productie van anti-conceptiepillen. Maar datzelfde hormoon verstoort ook de hormoonhuishouding van bepaalde de kleine zoetwaterslakjes. Het bekendste voorbeeld daarvan is Biomphalaria pfeifferi, bekend als overbrenger van de parasiet Schistosoma mansoni. Die veroorzaakt schistosomiasis en die ziekte kan hele nare gevolgen hebben voor je nieren.
Het was dus erg slim van de bewoners van noordelijk Afrika om al 2,000 jaar voor het begin van onze jaartelling te ontdekken dat je de zaden van de zeepbesboom kon gebruiken om vervelende parasitaire infecties te beteugelen. Het verhaal wordt echter nog interessanter wanneer je leest dat bavianen in Ethiopië het fruit en bladeren van de zeepbesboom eten om ook van hun schistosomiasis af te komen[2].

Zo zie je maar: mensen en bavianen zijn toch echt nauwe familie van elkaar.

[1] Lozano: Parasitic stress and self-medication in wild animals in Advances in the Study of Behavior – 1998. Zie hier.
[2] Raman; Kandula: Zoopharmacognosy: self-medication in wild animals in Resonance – 2008

Bitterblad

Nee, bitterblad (Vernonia amygdalina) is niet de officiele Nederlandse soortnaam van deze plant. Die is er namelijk niet, maar het is de vertaling van de Engelse benaming bitter leaf. Het is een lid van de grotere margrietfamilie en komt voor als een kleine struik die een hoogte van vijf meter kan bereiken. Je kunt bitterblad aantreffen in de tropische bossen van Centraal Afrika. De bladeren zijn elliptisch van vorm en tot 20 centimeter lang. Zoals de naam al aangeeft zijn de bladeren enorm bitter.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam. Vernonia, vernoemt de Engelse botanicus en insectenkenner William Vernon (c. 1666-1711). Het tweede deel, amygdalina, is afkomstig van het Oudgriekse woord amygdale (ἀμυγδαλή), wat 'amandel' betekent. Het verklaart de vorm van het blad.

Bitterblad wordt in Afrika al eeuwenlang als voedsel en medicijn gebruikt. In sommige Afrikaanse gemeenschappen maken de bladeren van de plant een vast deel uit van hun dieet. De bladeren worden bereid door ze te koken in water, maar het water wordt met tussenpozen ververst totdat alle sporen van bitterheid zijn weggespoeld. Bitterblad is rijk is aan eiwitten, vitamines en minerale elementen zoals ijzer, fosfor, calcium, kalium, zink, koper, foliumzuren en citroenzuur.

De plant heeft een breed spectrum aan toepassingen in de Afrikaanse traditionele geneeskunst en wordt gebruikt bij de behandeling van een (te) groot aantal gezondheidsproblemen, waaronder koorts, malaria, buikpijn, huidinfecties zoals ringworm, acne, diabetes, kanker, slapeloosheid, hepatitis, kiespijn, geelzucht, diarree, bilharzia, longontsteking, tuberculose, beroerte, artritis, wonden, vermoeidheid en hoesten. Het wordt ook gebruikt als middel tegen infecties met parasieten, bacteriën en wormen.

De plantendelen worden op verschillende manieren geprepareerd om diverse aandoeningen te behandelen. Zo worden de wortels van de plant gestampt en gekookt met water om een afkooksel te maken voor de behandeling van maag- en darmproblemen, terwijl het afkooksel van de bladeren wordt gebruikt bij de behandeling van malaria, koorts en hoest. Een traditionele genezer kan de patiënt een specifieke dosis voorschrijven op basis van het soort en de ernst van de aandoening. In sommige gemeenschappen worden de stengels van het bittere blad gebruikt als kauwsticks voor mondhygiëne en voor het behandelen van sommige gebitsproblemen. Het sap van de bladeren kan ook worden geperst en gemengd met een kleine hoeveelheid water en tweemaal daags worden gedronken om maagklachten te behandelen.

Als we niet direct geloven wat de 'inboorlingen' (alvast excuses voor dit woord) al eeuwen weten en als 'westerlingen' slechts willen aannemen wat wetenschappelijk onderzoek heeft opgeleverd: het werkt echt tegen malaria[1].

Zelfs chimpansees waren al tot de conclusie gekomen dat bitterblad helpt tegen allerhande parasieten[2]

[1] Bihonegn et al: Antimalarial activity of hydromethanolic extract and its solvent fractions of Vernonia amygdalinaleaves in mice infected with Plasmodium berghei in SAGE Open Medicine – 2019. Zie hier.
[2] Huffman, Seifu: Observations on the illness and consumption of a possibly medicinal plant Vernonia amygdalina (DEL.), by a wild chimpanzee in the Mahale Mountains National Park, Tanzania in Primates - 1989.

Lagos' Spinazie (of Hanekam)

We beginnen eerst maar eens met het veroorzaken van wat verwarring: de pluimhanekam (Celosia plumosa) of hanekam (Celosia argentea) zijn de Nederlandse namen voor een tweetal plantensoorten die in Engelstalige landen plumed cock's comb en silver cock's comb genoemd worden. De naam beschrijft de vorm van deze uiterst sierlijke tropische eenjarige plant. Bij de ene soort lijkt de pluim op een pluim, terwijl die van de andere op een hanekam lijkt. Nee, die felgekleurde pluimen zijn geen bloemen, maar een vergroeid deel van de stengel. De daadwerkelijke bloemen zitten, vaak met honderden, aan de zijkanten van die kam.
Die sierlijke pluim maakt de exotische plant zeer gewild om in potten op de vensterbank of terras op het zuiden te houden. Ook een prijzig bosje snijbloemen wordt soms opgefleurd met een enkel exemplaar.

De hanekammen zijn inheems in delen van westelijk Afrika en kunnen een hoogte bereiken van een meter.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Celosia, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar modern kēlos (κηλος) 'verbrand' of 'verdroogd' betekent. Het probeert de vorm van de bloemen te beschrijven die soms lijken op vlammen. Het tweede deel van de eerste soort, plumosa, is Latijns van oorsprong, waar pluma een 'veer' is. Het tweede deel van de tweede soort, argentea, is Latijns, waar argentum 'zilver' betekent. Het beschrijft de wat zilvergroene kleur van de bladeren.

Beide soorten staan in Afrika bekend als Lagos' spinazie. Lagos is de hoofdstad van Nigeria. In dat land staat het traditioneel (en liefdevol) bekend als soko yòkòtò, wat zoiets betekent als 'maakt je man dik en gelukkig'. De bladeren, jonge scheuten en bloemknoppen worden gekookt als groente. De bladeren en een zachte textuur en een milde smaak die aan spinazie doet denken.

In Kenia gebruiken de Masaï een extract van deze plant om zieken te wassen, omdat ze denken dat het een mild ontsmettend effect heeft. De hele plant wordt ingezet als middel tegen slangenbeten, terwijl de wortels zouden werken tegen de geslachtsziekte gonorroe en tegen de huidziekte eczeem. In Ethiopië en Congo dekt men dat de piepkleine zaden werkzaam zijn bij diarree. Ook in Zuidoost-Azië is de plant de medicijnkast binnengedrongen. In China en Japan worden extracten van de zaadjes gebruikt als middel bij oogziektes en hepatitis. In India worden bladeren gemixt met honing en daar gelooft men dat het helpt bij infecties.

Het zal geen verbazing wekken dat de wetenschap nog geen enkele gezondheidsclaim heeft weten te bewijzen.

Eeuwiglevenkruid

De wetenschappelijke naam is Gynostemma pentaphyllum, maar in China noemt men dit kruid 绞股蓝, uitgesproken als jiaogulan. Als we dit letterlijk naar het Nederlands vertalen dan zouden we deze soort eigenlijk 'kronkelende blauwe plant' moeten noemen. Dat is uiteraard geen naam waarmee de commercie aan de haal kan gaan en daarom heeft men besloten om de benaming eeuwiglevenkruid te gaan gebruiken. Google eens op die naam en je zult het effect van die beslissing zien: vele webshops en drogisterijen verkopen extracten van het eeuwiglevenkruid aan lichtgelovige consumenten die vergeten zijn hun eigen onderzoek te doen. Zullen we dat vanaf nu 'zonderzoek' gaan noemen?
Het eeuwiglevenkruid is een klimmende liaan uit de komkommerfamilie (Cucurbitaceae) die in Zuidoost-China, Japan en Thailand in het wild voorkomt. De bladeren groeien gewoonlijk in groepjes van vijf. Na de bloei ontstaat er een kleine paarse, maar oneetbare pompoen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Gynostemma, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar gune (γυνή) 'vrouw' betekent (denk aan gynaecoloog) en stemma (στέμμᾰ) '(rouw)krans'. De plant komt voor in een mannelijke en vrouwelijke versie. Het tweede deel, pentaphyllum, is ook al zo'n Oudgrieks combinatiewoord: penta (πέντε) is 'vijf' en phyllon (φύλλοή) is 'blad'. Het verklaart de groepsvorming van de bladeren.

Waarom denkt men dat deze plant ons het eeuwige leven zal schenken? De eerste keer dat we de soort tegenkomen is gedurende de Ming-dynastie (1368-1644) toen het nog in het wild werd geoogst voor voedsel.

Bewoners van de bergachtige Zuid-Chinese provincies Guizhou, Guangxi en Sichuan gebruikten het blad als vervanging van groene thee. Uit een Chinese volkstelling in de jaren zeventig bleek dat er in de genoemde regio's een hoog percentage gezonde honderdjarigen woonden. Natuurlijk werd er gezocht naar de mogelijke oorzaken van die score en men kwam uit bij de 'kronkelende blauwe plant'. Nu, jaren van onderzoek later, bestaat er nog nauwelijks hard wetenschappelijk bewijs voor de mogelijke werkzaamheid. Als we alle onderzoeken op een hoop gooien dan kunnen we stellen dat de plant mogelijk effectief is bij diabetes (het drinken van eeuwiglevenkruidthee lijkt de bloedsuikerspiegel te kunnen verlagen en de gevoeligheid van het lichaam voor de effecten van insuline bij mensen met diabetes te verbeteren). Maar dat effect komt mogelijk ook door de natuurlijke zoete smaak van de blaadjes. Daardoor doe je automatisch wat minder suiker in je thee en dat is weer goed voor mensen met diabetes[1]. Het kruid was in de jaren 70 van de vorige eeuw zelfs onderwerp van onderzoek door Japanners, die een vervanging van suiker zochten. Die strijd werd gewonnen door stevia.

Maar er zitten ook vervelende giftige stofjes in dit kruid verborgen. Eén van die stofjes is in verband gebracht met mogelijke geboortedefecten. Gebruik het dus niet tijdens de zwangerschap.

[1] Wang et al: Anti-diabetic activity evaluation of a polysaccharide extracted from Gynostemma pentaphyllum in International Journal of Biological Macromolecules - 2019

Gingellikruid

Het zou me niets verbazen dat je nog nooit van het gingellikruid (Guizotia abyssinica) gehoord hebt, maar toch is het een belangrijk cultuurgewas. Weliswaar is dat in de hooglanden van Oost-Afrika, maar wijzelf hebben er voor gezorgd dat deze soort steeds vaker in Nederland wordt aangetroffen.
Het gingellikruid is een eenjarige plant met een rechtopstaande naar rood neigende stengel. Hij bloeit van augustus tot oktober met gele op asters lijkende bloemen. Uiteindelijk ontstaat een zwart vettig drie- of vierkantig nootje. In Nederland groeit deze exoot op vochtige, verstoorde bodems en die omgevingen hebben we hier meer dan voldoende. Denk aan stortplaatsen, bermen, rivieroevers en in stedelijke omgevingen. Gingellikruid komt nog voornamelijk voor in Midden- en Zuid-Nederland, maar zijn areaal breidt zich voortdurend in noordelijke richting uit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Guizotia, eert de Franse staatsman en geschiedkundige François Pierre Guillaume Guizot (1787-1874). Het tweede deel, abyssinica, is natuurlijk de verlatijnste vorm van Abessinië en dat is de oude naam van wat nu Ethiopië heet. De Nederlandse vorm, gingellikruid, stamt uit de Indiase taal, het Hindi, waar met jingalī 'sesamzaadjes' werden aangeduid.

In landen als Ethiopië en Malawi wordt het plaatselijk niger, nyger, nyjer, niger seed, ramtil, ramtilla, inga seed of blackseed genoemd. Zoveel stammen, zoveel talen en zoveel benamingen. Daar werd het gingellikruid al eeuwenlang verbouwd voor diens eetbare olie en piepkleine zaden. Ieder zaadje bevat tot 35% olie, een meervoudig onverzadigd vetzuur. Omdat in Oost-Afrika niet echt een regenachtig klimaat heerst waren de mensen daar bijzonder ingenomen met de positieve effecten van gingellikruid. Omdat Oost-Afrika deel uitmaakte van de maritieme versie van de Zijderoute, tegenwoordig vaak de Monsoon Marketplace genoemd, is het niet vreemd dat men ook in India en andere landen in zuidelijk Azië de voordelen van gingellikruid begon in te zien.
Aha, zo zal de lezer zich op dit moment afvragen, maar als dit plantje zo populair is in de wat meer tropische regionen van de wereldbol, hoe is het dan mogelijk dat het ook in ons land aan een onstuitbare opmars bezig is. Dat komt omdat gingellizaadjes zo voedzaam zijn dat ze ook in vogelvoer worden toegepast. Het zijn zulke kleine zaadjes dat het onvermijdbaar is dat ze verspild worden bij het voederen door vogels. Dat is direct ook de reden dat veel waarnemingen in steden worden gedaan: zowel vogels als vogelliefhebbers knoeien nogwel eens wat van dat piepkleine zaad. Met die kans weet de natuur wel raad.

Veenreukgras

Met een naam als veenreukgras (Hierochloe odorata) weet je al welke richting het gebruik van deze soort zal opgaan. In het buitenland ziet men hem zelfs als een heilig gras en het werd in Noord-Europese landen voor kerkdeuren gestrooid op Allerheiligendag, vanwege de zoete geur die het afgeeft als erop wordt gelopen. In vroeger tijden was de persoonlijke hygiëne van de kerkbezoekers nog niet echt ontwikkeld en er werd toch verwacht dat je niet al te sterk riekend voor God's aangezicht moest verschijnen.
Veenreukgras is een soort die voorkomt in zowel noordelijk Eurazië als Noord-Amerika. Het is een graanvrucht en komt voor op wat vochtige grond. In ons land is veenreukgras vrij zeldzaam. Deze grassoort wordt tot 80 centimeter hoog en heeft kruipende wortelstokken. Veenreukgras bloeit van april tot juni met wijde pluimen. De aan de voet groenige of paarsige en naar boven toe goudbruine, driebloemige aartjes zijn maar vier millimeter lang. Deze soort wordt gedurende de zomer geoogst en wordt dan enige weken gedroogd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hierochloe, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar hieros (ἱερός) 'heilig' betekent en chloa (Χλόη) via 'jonge groene scheut' naar 'gras'. Samen is dat dus 'heilig gras'. Het tweede deel, odorata, is Latijns voor 'geurig'.

In Frankrijk werd het ooit als geur- of smaakstof toegepast in snoep, tabak, frisdranken en parfums. In Rusland werd het met thee vermengd om de drank een zoetige smaak te geven en in Polen wordt veenreukgras gebruikt om enkele nationale Vodka's mee op smaak te brengen. De Polen hebben een hele mythologie verzonnen om hun Vodka meer internationale aandacht te geven. Zij claimen dat veenreukgras alleen voorkomt in hun nationale park, waar de Europese bizons, de wisenten, rondzwerven. Vandaar dat ze de naam bizongras hebben bedacht voor deze geurige grassoort. Het Poolse Vodkamerk Żubrówka is de meest bekende van het stel. Zelfs die naam is een marketingtruc: żubr is het woord voor 'bizon' in het Pools en een aantal verwante talen. In iedere fles zit een enkel sprietje veenreukgras.
Sommigen geloven dat de geur van het gekneusde blad van veenreukgras doet denken aan toffee, maar anderen herkennen er een combinatie in van vanille, ananas en kokos. Die geur is het gevolg van de aanwezigheid van een chemische geurstof met de naam coumarine. Hoewel het een prettige geur heeft, smaakt coumarine bitter en als gevolg daarvan vermijden grazers het veenreukgras. Met andere woorden: zelfs bizons zullen deze soort mijden.

Wilde Kamperfoelie

De wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum) heeft een voornamelijk West-Europees areaal. Het is een overblijvende, bladverliezende liaan met kruipende of rechtswindende, houtige stengels, die wel tien meter lang kunnen worden.
De tot vijf centimeter lange bladeren hebben de vorm van een ei met een spitse punt. De wilde kamperfoelie bloeit met prachtige roomwitte bloemen die vooral 's avonds en 's nachts een zware aangename geur verspreiden. Dat hij zijn geur juist dan afgeeft heeft te maken met zijn doelgroep. Hij probeert dan een aantal soorten vlinders te lokken die rond die perioden het meest actief zijn. Vandaar zijn Engelse benaming honeysuckle ofwel 'honingzuiger'.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lonicera, eert de Duitse botanicus Adam Lonitzer (1528-1586) die ook wel onder zijn Latijnse naam Adamus Lonicerus bekend stond. Hij schreef, onder andere een belangrijk boekwerk over kruiden met de titel 'Kräuterbuch' (1557). Het tweede deel, periclymenum, vernoemt de Griekse Argonaut Periklymenon die in staat was om van vorm te veranderen. Tegelijkertijd was periklymenon een nooit geïdentificeerde plant die in gebruik was als mannelijk voorbehoedsmiddel. Uiteindelijk is het een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar peri (περῐ́) 'voor' betekent en klúmenos (κλύμενος) zoiets als 'befaamd' of 'beroemd'. Samen is dat dus '(alleen) voor beroemdheden' en dat klopt want dat voorbehoedsmiddel werd alleen aan atleten voorgeschreven omdat men dacht dat ze aan kracht zouden inboeten als ze ook nog eens kinderen moesten opvoeden. En, jawel, de zaadjes zijn giftig.

Maar de kamperfoelie heeft echter een lange geschiedenis achter de rug als geneeskrachtig kruid. De Romeinen hadden al uitgevonden dat de kamperfoelie werkzaam leek tegen bij borstkwalen en urineweginfecties. Tegenwoordig denken mensen die dicht tegen de natuur aanschurken dat kamperfoelie kan helpen bij spijsverteringsstoornissen, bij allerhande bacteriële en virale infecties, bij koorts en bij zweren. Kamperfoelie wordt ook gebruikt voor hoofdpijn, diabetes en reumatoïde artritis. Sommige mensen gebruiken het om zweten te bevorderen, als een laxeermiddel, om vergiftiging tegen te gaan en voor – en daar is hij alweer – anticonceptie. Kamperfoelie wordt soms op de huid aangebracht voor ontsteking en jeuk en om ziektekiemen te doden.

Maar wat zegt de wetenschap over dit kruid? Welnu, het lijkt er op dat een extract van kamperfoelie bij kinderen de lengte van een verkoudheid met enkele dagen kan verminderen[1]. Bovendien, zo melden wetenschappers, kan kamperfoelie een infectie met het gevaarlijke Influenza A virus mogelijk voorkomen of zelfs genezen[2].

[1] Ma et al: Comparative Study on the Antivirus Activity of Shuang-Huang-Lian Injectable Powder and Its Bioactive Compound Mixture against Human Adenovirus III In Vitro in Viruses – 2017. Zie hier.
[2] Zhou et al: Honeysuckle-encoded atypical microRNA2911 directly targets influenza A viruses in Cell Reseaurch – 2015. Zie hier.

Honingknoflook

Honingknoflook (Allium siculum) staat in de Engelstalige botanische wereld ook bekend als Sicilian honey lily, Sicilian honey garlic of Mediterranean bells. Het is een broertje van de ui (Allium cepa), de bieslook (Allium Fistulosum) en de knoflook (Allium sativum) en is inheems op de noordelijke kusten van de middellandse Zee. Doe je ogen dicht en haal de kaart van Europa eens voor je geest dan kun je in Zuid-Frankrijk (inclusief Corsica), Zuid-Italië (inclusief Sardinië en Sicilië), Griekenland, Bulgarije, Roemenië, Turkije en de Krim (bezet door Rusland) dit kruid aantreffen. Het groeit daar het liefst op beschaduwde plekjes in wat vochtige bossen.
Het is een plantje dat oprijst met een lange groene steel en dat wel een meter hoog kan worden. Honingknoflook bloeit in de zomer met bijna opzichtige clusters van sierlijk hangende klokvormige bloesems. De bloemen hangen aan lange steeltjes en zijn crèmekleurig met een pastelkleurige streep langs elk bloemblad. De bladeren zijn iets blauwgrijzig van kleur. Een doordringende, muffe geur komt vrij wanneer de plant wordt gekneusd of gesneden. Die geur lijkt op die van knoflook, vermengd met de onplezierige geur van aardgas.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Allium, is het Latijnse woord voor knoflook en schijnt uiteindelijk geleend te zijn van gilgål of galgal uit enkele Semitische talen. Het tweede deel, siculum, komt ook al uit het Latijn, waar sicula, zoiets als 'hangend' of 'slapjes' betekende. Het verklaart de hangende bloemen van dit kruid.

Zoals gezegd ruikt ook gekneusde honingknoflook ietwat naar de bekende knoflook en het zorgt, net als bij de ui voor tranende ogen. Dat is het gevolg van de aanwezigheid van een stofje met de naam (Z)-butanethial S-oxide, aangevuld met enkele versies van 1-butenyl thiosulfinaten.

Ik kan me voorstellen dat je een wat afwijkende onplezierige knoflookgeur niet direct in je gerechten zou willen verwerken. Met dat inzicht zijn de meeste Europeanen het helemaal eens. Behalve in Bulgarije, want in het oosten van het land heeft een zelfs een soort cultstatus bereikt. Lokaal wordt het samardala (самардала) genoemd.
Het wordt daar gedroogd, tot poeder vermalen en traditioneel vermengd met keukenzout, anders zou de smaakervaring veel te sterk worden. De Bulgaren vinden het aan bijna verslavende smaak die je of heerlijk of afschuwelijk vind. Ze gebruiken het op brood met vleesbeleg, aardappelgerechten, rijstgerechten, pizza, gekookte eieren en noem maar op. Met andere woorden: de Bulgaren strooien het vrijwel overal overheen.

Arnica (of Valkruid)

Het valkruid (Arnica montana) werd vroeger ook wel heel mooi wolverlei genoemd. Tegenwoordig noemt vrijwel iedereen hem bij zijn Latijnse naam 'arnica' en dat heeft natuurlijk alles te maken met zijn gebruik in allerlei zalfjes: bij zo’n commercieel interessante plant hoort natuurlijk een interessant lijkende wetenschappelijke naam, want anders wordt het niet zo goed verkocht. In Nederland is het valkruid zo zeldzaam geworden dat hij op de zogenaamde rode lijst terecht is gekomen.
Valkruid wordt 20 tot 45 centimeter hoog en bloeit aan het begin van de zomer oranje-gele bloemen.

Het eerste deel van zijn gemeenschappelijke naam, Arnica, is uiteindelijk afkomstig van het Griekse woord arnaki (αρνάκι), dat ‘lam’ betekent en het is de beschrijving van de zachte bladeren van het valkruid. Tegenwoordig geloven mensen dat deze naam het effect beschrijft van de smeerseltjes met het valkruid: je krijgt er immers een heerlijk zachte huid van. Het tweede deel montana betekent ‘berg’ en je hoort daarin ook al het Engelse woord mountain of het Franse woord mont.

Als een plant medicinale effecten heeft dan kun je er vergif op innemen dat hetzelfde plantje ook nadelen in zich herbergt. De meest giftige component van het valkruid is de helenaline. De gevolgen van inname van het valkruid zijn, onder andere, misselijkheid, overgeven, toename of afname van de polsslag, hartritmestoornissen (vandaar natuurlijk het effect op de polsslag), slaperigheid, ademnood, spierverlamming en – bij kinderen- coma. Verder kan huidirritatie (dermatitis) ontstaan door de aanwezige arnicine. De wortels bevatten weer afgeleiden van thymol, die ingezet kunnen worden als schimmelwerend middel of bestrijdingsmiddel. Inwendig gebruik wordt dus afgeraden. Toch werd valkruid vroeger wel aan snuiftabak toegevoegd, omdat de gedroogde en verpulverde bladeren de neusslijmvliezen prikkelen. Ook werd valkruid, samen met klein hoefblad en toortsbloemen gerookt als kruidentabak.

Bloemen van het valkruid worden toegepast in zalfjes, die worden ingezet bij pijn, veroorzaakt door artrose, keelontsteking en snijwonden. Valkruid wordt ook gebruikt bij bloedingen, blauwe plekken en zwelling na een operatie. Een klein onderzoek meldt dat valkruidzalf hetzelfde effect kan hebben als ibuprofen, maar met meer bijwerkingen[1]. Daardoor is het advies om toch maar een gereguleerd geneesmiddel te gebruiken en geen ongereguleerd smeerseltje.

In voedingsmiddelen is valkruid een smaakingrediënt in dranken, bevroren zuiveldesserts, snoep, gebakken goederen, gelatine en puddingen.

Benieuwd naar de verklaring van de Nederlandse namen? Valkruid is een kruid dat helpt tegen de gevolgen van vallen. Wolverlei is een verbastering van 'wolvenleger' in de zin van 'duivelsnest' en verklaart de vorm van de wortels.

[1] Cameron, Chrubasik: Topical herbal therapies for treating osteoarthritis in Cochrane Database – 2013. Zie hier.

Grijze Basilicum

Naamgeving van plantensoorten is soms niet te begrijpen en de grijze basilicum (Ocimum americanum) is daar een perfect voorbeeld van. Als gevolg van zijn wetenschappelijke naam staat dit kruid ook bekend als de Amerikaanse basilicum en dat is vreemd. Dit broertje van het hier bekende keukenkruid kwam tot voor kort namelijk helemaal niet op het Amerikaanse continent voor. Grijze basilicum is inheems vanaf delen van tropisch Afrika, zuidelijk India tot aan China en Zuidoost-Azië. Intussen is hij als exoot een ongewenste indringer in de US of A.
Precies zoals de reguliere basilicum (Ocimum basilicum), ruikt de grijze basilicum lekker sterk. In zijn thuislanden is de grijze basilicum een meerjarig plantje, maar in wat koelere klimaten is het gewoonlijk het een eenjarige plant. Als meerjarige plant bereikt hij soms een hoogte van een meter, maar als eenjarige mag hij blij zijn als hij daarvan de helft haalt. Het is een wat houtachtig kruid met een grijze stengel. Bladeren zijn elliptisch en dun behaard of haarloos. De witte of lavendelkleurige bloemen bloeien als trosjes tot 13 centimeter lang.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Ocimum, is afkomstig van het Griekse woord osdo dat 'geuren' of 'rieken' betekent en duidt op een serie aromatische planten (zoals munt) die zich tot deze familie kunnen rekenen. Het tweede deel, americanum, betekent als hierboven gemeld '(uit) Amerika' en dat was dus fout. Wij gaan hem de 'grijze basilicum' noemen, want dat is in zijn échte thuislanden een gebruikelijke benaming. Soms wordt de naam 'harige basilicum' gebruikt, maar dat is een foutieve vertaling van hoary basil s: hoary is 'grijs' in het Engels en niet 'harig', want dat is hairy.

De aromatische bladeren worden als smaakmaker in vele gerechten, salades, sauzen en soepen toegepast, precies zoals men de 'gewone' basilicum ook benut. De bladeren worden ook gebruikt in een verkoelende drank. De jonge bladeren worden rauw, gekookt of gestoomd om dient te doen als groente in rijstgerechten.

Dat de mens een welhaast oneindige creativiteit kan bezitten blijkt uit het feit dat men ooit ontdekt heeft dat ook voor de zaden een toepassing heeft gevonden. Wanneer de zaden een tijdje worden geweekt in water, zwellen ze op tot een gelachtige massa die op Java indring wordt genoemd. Deze gel kan met kokosmelk en suiker worden omgetoverd tot een zoete, verkoelende drank.

De bladeren kunnen ook tot een pasta worden vermalen die zou werken tegen allerhande vervelende huidproblemen. Ook wordt die crème op (brand)wonden gesmeerd die maar niet willen genezen.

Tot slot kan er een essentiële olie uit het blad geëxtraheerd worden. Deze olie bevat citral, camphor en methyl-cinnamate.

Duqqa (of Dukkah)

Duqqa is een Egyptisch specerijenmengsel en smaakversterker, al doet het Engelse woord condiment meer recht aan de bedoelde toepassing. Het is een sterk wisselend mengsel van noten (vooral hazelnoten), zaden en specerijen. Het wordt gebruikt om brood in te dippen, maar zeker ook als smaakmaker voor diverse groentegerechten.
Het woord 'duqqa' komt uiteraard uit het Arabisch, maar door de overzetting van het Arabische woord (دقة‎) naar onze spelling zijn er enige variaties ontstaan, waaronder dukkah, du'ah of do'a. Het woord zelf is afgeleid van een Arabisch woord dat 'stampen' betekent en je snapt dat er bij de bereiding kennelijk een vijzel en een stamper gebruikt zal moeten worden. Alle ingrediënten worden eerst geroosterd in een droge pan en vervolgens verpulverd. Door de van nature aanwezige olie ontstaan een consistentie die omschreven wordt als 'niet droog en ook geen pasta'.

Zoals zo veel specerijenmengsels varieert het recept van duqqa ook per regio en zelfs per familie. Ook de beschikbaarheid van de diverse ingrediënten kan natuurlijk verschillen als gevolg van oogstopbrengsten, periode van het jaar of zelfs een financiële tegenslag in de familie.

Er zijn een aantal ingrediënten die tegenwoordig hun weg vinden naar dit mengsel, zoals sesamzaad, koriander, komijn, zout en zwarte peper. Voorverpakte varianten van duqqa zijn in Egypte overal te koop, maar die zou ik maar laten liggen. Die goedkope versie bestaat namelijk te vaak slechts uit gedroogde tarwebloem, vermengd met zout, komijn en karwij. Het kan echter nog erger, want op de vele markten in Caïro is duqqa in zijn meest eenvoudige vorm slechts een mengsel van vermalen droge muntblaadjes, zout en peper.

Wat oudere recepten uit de 19de eeuw noemen als bestanddelen majoraan, munt, za'atar en kikkererwten. Een verslag uit 1978 meldt dat soms ook andere ingrediënten werden toegepast, waaronder nigella, gierstmeel en harde kaas. Sommige moderne varianten gebruiken zelfs pijnboompitten, pompoenpitten of zonnebloempitten. Met andere woorden: ook bij dit van origine Egyptische mengsel heeft de gezondheidsmanie toegeslagen.

Ondanks het feit dat de échte traditionele duqqa vermoedelijk alleen nog bestaat in die gebieden van Egypte waar de moderne tijd nog niet is aangevangen, is het in Europa bezig aan een opmars. Bekende koks als Jamie Oliver hebben duqqa omarmd en hebben nieuwe toepassingen voor het mengsel gevonden.

Korenbloem

Oorspronkelijk was de korenbloem (Centaurea cyanus) een Euraziatische soort, maar hij gedroeg zich als een cultuurvolger en kan tegenwoordig de gematigde streken van de aarde als zijn domein noemen. In het verleden groeide het als onkruid tussen allerlei graansoorten. Vandaar uiteraard zijn benaming.

Omdat akkerbouwers intussen hun kweekgoed laten schonen van allerlei ongewenste zaadjes, ze soms overmatig gebruik maken van pesticiden en verlies van habitat is de korenbloem zo langzamerhand een bedreigde plant geworden. Gelukkig werken zijn aantrekkelijke bloemen als een reddingsboei, want hij wordt veel in tuinen aangeplant. Daaruit weet de korenbloem soms weer te ontsnappen en kan hij nieuwe groeiplaatsen ontdekken.
De korenbloem is een eenjarige zomerbloeier die van 40 tot 90 centimeter hoog kan opgroeien. De plant heeft grijsgroene stelen en vertakkingen. De blaadjes zijn lansvormig. De bloemen van de korenbloem hebben een intense blauwe kleur. Ze bestaat eigenlijk uit meervoudige mini-bloemen die men florets noemt.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Centaurea, is afgeleid van het Oudgriekse kentauros (κένταυρος), wat 'centaur' betekent. Een centaur was een monster in de Griekse mythologie met hoofd, torso en armen van een man, die vastgeklonken zaten aan het lichaam van een paard. Iedereen, die de boeken over Harry Potter heeft gelezen, kan zich een beeld vormen van dit creatuur. In dit geval is het plantengeslacht vernoemd naar Chiron de Centaur, die de geneeskrachtige eigenschappen van de korenbloem zou hebben ontdekt. Het tweede deel, cyanus, is ook al afkomstig uit het Oudgrieks, waar kuanos (κύανος) ooit een blauwgroene kleur beschreef.

De blauwe kleur van de korenbloem is het gevolg van de aanwezigheid van een protocyanine, een vorm van anthocyanine, een pigment dat - vreemd genoeg - ook verantwoordelijk is voor de rode kleur van rozen. Het verschil van expressie lijkt het gevolg te zijn van de zuurgraad (pH-waarde) van de bloemblaadjes.

Anthocyanines behoren tot de flavonoïden en daarvan wordt op het internet algemeen gemeld dat ze gezond zijn, al heeft de wetenschap die claim nog steeds niet kunnen bewijzen. Dat neemt echter niet weg dat de bloemen van de korenbloem eetbaar zijn en daarom gebruikt kunnen worden als decoratie op allerlei gerechten en als kleurgevend ingrediënt in allerhande theemelanges en kruidentheeën.

Sommigen gebruiken een extract van de korenbloem tegen koorts of constipatie. Vrouwen nemen het voor menstruatiestoornissen en vaginale schimmelinfecties. Anderen denken dat korenbloem kan helpen bij oogproblemen. Het zal de lezer niet verbazen dat er geen enkel wetenschappelijk bewijs is dat korenbloem helpt bij welke kwaal dan ook. Wie gelooft dan ook een centaur...

Echte heemst

Oorspronkelijk stonden de wortels van de echte heemst (Althaea officinalis) in Afrika, maar de mens is de reden dat hij nu een kosmopoliet is geworden. De echte heemst is een overblijvend kruid met kruipende wortelstokken. Hij kan wel twee meter hoog worden. Dit kruid is in het bezit van fluwelig behaarde bladeren. Hij bloeit in de zomer met grote bleekroze bloemen die in kluwens staan. Heemst houdt van zon en brak. Hij komt vooral voor in een brakwatermilieu in rietmoerassen, aan slootkanten en in verruigde gebieden. Zij groeit optimaal op plekken waar vloedmerk in de vorm van dikke aanspoelselgordels is afgezet. De Zeeuwse Deltawerken, waar veel zout water in zoet water is veranderd, zorgen voor een sterke achteruitgang van de heemst.
Ooit was heemst een belangrijk cultuurgewas en de bladeren werden eerst door de Egyptenaren en later door de Romeinen als groente gegeten. Zelfs voor de wortels bestonden recepten, maar echt smaakvol waren die niet. Ze konden een gezin echter wel door tijden van schaarste helpen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Althaea, is van Oudgriekse herkomst, waar althein (ἄλθειν) 'helen' of 'beter worden' betekent. Het tweede deel, officinalis, zijn we al veel vaker tegengekomen. Het is Latijns waar officium iets van ‘dienstverlenen’ betekende.

Tegenwoordig zit heemst vooral in donkere flesjes, waarvan de inhoud zou helpen tegen allerlei soorten hoest. Kijk eens op het etiket of de bijsluiter en je zult ontdekken dat heemst vaak één van de ingrediënten is. Maar werkt heemst ook écht tegen hoest?

Als we de wetenschappelijke onderzoeken doorworstelen dan valt als eerste op dat heemst wel heel erg de aandacht heeft van leden van de complementary medicine, een vakgebied dat allerhande kwakzalvers in zich weet te verenigen.
[Hoestdrank met honing en heemst]
De European Medicines Agency (EMA) heeft alle wetenschappelijke kennis verzameld en bekeken of alle medische claims wel op waarheid berusten. Eén van de taken van dat instituut is namelijk om betrouwbare informatie te verschaffen. Uit hun onderzoek blijkt dat een extract van heemst voornamelijk uit polysacchariden bestaat. Polysacchariden zijn niet meer dan koolhydraten zoals zetmeel, terwijl suikers vaak monosacchariden zijn. Wat je dus inslikt is dus niet meer dan een meervoudige suiker. De werking van die polysacchariden berust op het simpele feit dat ze als een laagje op je geïrriteerde slijmvliezen komen te liggen en daardoor hoestonderdrukkend werken.

Maar datzelfde effect is ook te bereiken met een kop thee met extra veel suiker of honing, want wat je eigenlijk koopt is een fles heel duur suikerwater.

Balsemboerenwormkruid

Het balsemboerenwormkruid (Tanacetum balsamita) is een Mediterraan broertje van 'onze' inheemse (gewoon) boerenwormkruid (Tanacetum vulgare) en moederkruid (Tanacetum parthenium). Tanacetum is een geslacht van ongeveer 160 verschillende soorten binnen de grote asterfamilie.
Als hij echt zijn best doet en de weersomstandigheden een beetje meewerken kan het balsemboerenwormkruid een hoogte van een meter bereiken. Vaak zal het echter bij de helft van die hoogte blijven. De bladeren zijn veelal diep ingesneden en hebben vaak getande randen. De bloemen van het balsemboerenwormkruid zijn helgele knoppen met witte stervormige bloedblaadjes. De plant sterft elke winter af en loopt in het voorjaar weer uit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tanacetum, is afkomstig uit het Latijn en betekent ‘wormhout’ en dus werd de soort zelfs door de Romeinen al voor ontworming gebruikt. Maar we kunnen nog verder terug in de geschiedenis en dan ontdekken we dat de Romeinen het woord uit het oude Grieks hebben geleend: athanasia (ta verwisselde onderweg wel eens vaker met at) betekende ‘ontsterfelijkheid’ (a is ‘niet’ en thanasia is ‘dood’). Het is een bevestiging van het idee dat planten van deze familie geneeskrachtige eigenschappen hadden. Het tweede deel, balsamita, is een afgeleide van het Latijnse balsamum, wat 'balsem' of zelfs 'wierook' kan betekenen.

Het kruid heeft een heerlijke muntige geur, maar de smaak van de bladeren blijkt nogal bitter te zijn. Na drogen veranderen de geur en smaak van het kruid en neigen dan licht tot citroen.

Balsemboerenwormkruid werd sinds het begin van de Middeleeuwen veelvuldig in kruidentuinen aangeplant voor diens veronderstelde medische werking. Modernere geneesmiddelen bleken de doodsteek voor deze plant en balsemboerenwormkruid is nu uit bijna geheel West-Europa verdwenen.

In de Middeleeuwen werd het kruid gebruikt voor menstruatieproblemen. Nog in de 18e eeuw werd het ingezet omdat het een laxerende werking had en tegen maagproblemen kon helpen. Het werd tevens aanbevolen tegen melancholie en hysterie, evenals bij uiteenlopende kwalen als dysenterie en galblaasaandoeningen. Omdat deze plant iets minder giftig is dan enkele van zijn soortgenoten durfde men de zaden aan kidneren te geven tegen hun wormpjes.

Maar toch, ondanks die medische toepassingen, vond het balsemboerenwormkruid ook zijn weg naar de keukens. Het werd ingezet als keukenkruid en verse salade. Verder kon het gebruikt worden als kruidenthee en als kruidige gedroogde potpourri. Ooit werd het ook als smaakmaker gebruik in bier en wijn. Daar herinnert een oude Engelse benaming nog aan: alecosta.

Zwarte kardemom

Nee, de zwarte kardemom (Amomum subulatum) is geen directe familie van de (groene) kardemom (Elettaria cardamomum). Wel behoren ze beide tot de grote familie der Zingiberaceae (Gemberachtigen), maar daarin huizen wel 1,600 verschillende soorten planten. De zwarte kardemom staat in diverse delen van zuidelijk Azië bekend als hill cardamom ('bergkardemom'), Bengal cardamom ('Bengaalse kardemom'), greater cardamom ('grotere kardemom'), Indian cardamom ('Indische kardemom'), Nepal cardamom ('Nepalese kardemom'), winged cardamom ('gevleugelde kardemom'), big cardamon ('grote kardemom') of brown cardamom ('bruine kardemom'). Om het helemaal ingewikkeld te maken worden twee soorten met de naam zwarte kardemom (of een van die alternatieve namen) aangeduid: Amomum subulatum and Amomum tsao-ko, waarvan de laatste recent weer is hernoemd tot Lanxangia tsaoko.
De zaaddozen van reguliere kardemom hebben een unieke smaak met een intens aromatische, naar eucalyptus en citrus neigende geur en een ietwat harsachtige smaak. De zwarte kardemom, daarentegen, heeft een sterke en naar kamfer neigende geur en smaak met bovendien een rokerig karakter als gevolg van de manier van drogen. Hij wordt namelijk niet in de zon gedroogd, maar boven een open vuur. Verder zitten er bij deze specerij wat harsige en mentholachtige sporen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Amomum, is een Latijnse versie van het Oudgriekse woord amomom (ἄμωμον), waarmee een Indische specerij bedoeld werd. Het is onbekend welke specerij dat precies geweest is. Waarschijnlijk is het een verzamelnaam voor specerijen uit de plantenfamilie waartoe zowel de kardemom als de zwarte kardemom behoren. Het tweede deel, subulatum, is afgeleid van het Latijnse subula, wat 'els' of 'priem' betekent en verwijst naar de puntige bladeren. Het (andere) tweede deel, tsao-ko, is een Latijnse versie van het Chinese cao guo (草果), wat 'fruitig kruid' betekent.

De zaaddozen van Amomum subulatum zijn ietwat kleiner dan die van zijn meer bekende broertje en worden voornamelijk gebruikt in de keukens van India en enkele regionale keukens in Pakistan. De wat grotere van de Amomum tsao-ko horen meer thuis in enkele regionale Chinese (vooral die van Sichuan) en Vietnamese keukens.

Gezien de verschillen in smaak moet zwarte kardemom beslist niet gebruikt worden in recepten waarin (groene) kardemom verwerkt moeten worden. Als gevolg van de rokerige, kamferachtige geur en smaak past deze specerij zeker niet bij zoete gerechten. De zwarte kardemom past veel beter bij 'warme' specerijen, zoals zwarte peper, kruidnagels en chilipepers.

Uiteraard heeft men ook verzonnen dat deze specerij werkzaam zou zijn bij diverse kwalen, waaronder maagproblemen, malaria en geelzucht (hepatitis). Maar goed, je moet toch wat als je geen toegang hebt tot moderne geneeskunde.