Brandhoren

Dankzij de vroege chemische industrie, vooral IG Farben, weten we tegenwoordig niet beter dan dat we onze kleding in alle mogelijke kleuren kunnen kopen. Dat was vroeger wel anders toen men zich tot de natuur moest wenden om kleurstoffen te vinden. Vele planten waren geschikt als kleurstof, maar sommige kleuren bleken lastig te fabriceren.
Paars of purper was zo'n extreem lastige kleur. Het verhaal is zo interessant dat we voor een keertje eens geen kruid of specerij gaan beschrijven, maar een zeeslakje met de naam brandhoren (Bolinus brandaris) en die ooit door de Romeinen Murex werd genoemd. Die naam, Murex, is afgeleid van het Oudegriekse muax (μύαξ), wat 'mossel' betekende. De stekelige schelp kan tot negen centimeter lang worden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Bolinus, is afgeleid van het Latijnse bulla, wat 'buil' of 'bubbel' betekende en waarvan die Nederlandse woorden duidelijk afgeleid zijn. Het tweede deel, brandaris, eert niet de heilige Sint Brandaan of zelfs de beroemde vuurtoren op Terschelling. Het is afgeleid van het Oud-Engelse woord brand, wat onder meer de betekenis van 'zwaard' had en de stekels van de brandhoren beschrijft.

Al zo'n 1,200 jaar voor het begin van onze jaartelling ontdekten bewoners van Phoenicië (letterlijk het 'purperen land', het tegenwoordige Libanon) het procedé om purper uit de brandhoren te winnen. Het blijkt dat het weekdier een piepklein kliertje heeft dat een kleurloze substantie afscheidt. Onder invloed van zout en zonlicht ontstaat er een proces van oxidatie, waardoor het stofje in zo'n 45 minuten in kleur verandert van kleurloos naar purper. Dan begint het pas, want je hebt slechts een onzuivere kleurstof. Je moet het eindeloos filtreren om uiteindelijk de zuivere kleurstof te kunnen bewonderen.

Ik hoor je denken: een kliertje van een klein slakje? Hoeveel van die slakjes heb je dan wel niet nodig om voldoende kleurstof te kunnen krijgen om een kledingstuk te kunnen inkleuren? Het antwoord is heel veel, want er zijn naar schatting 7,500 slakken nodig om één gram zuivere kleurstof te kunnen produceren. Met die ene gram kun je slechts tot 15 gram weefsel inkleuren. Al die slakken moesten bovendien worden opgedoken door slaven, die met een steen om hun middel gebonden steeds dieper moesten duiken. Daarna moesten die schelpen kapotgeslagen worden om de kliertjes te verwijderen.

Dat moet een onbeschrijfelijke stank hebben opgeleverd. Hoewel de brandhoren eetbaar is en vermoedelijk ook op het menu stond, werden de resten van de zeeslak, samen met de vernielde schelp achteloos weggegooid en verrotten al snel in het warme Mediterrane klimaat. Zelfs nu zijn die bergen schelpen nog steeds onderwerp van archeologisch onderzoek.

Er wordt gezegd dat de prijs van de geverfde stof tien tot twintig keer zo hoog was als een hoeveelheid goud van hetzelfde gewicht. Zo prijzig was deze kleurstof dat alleen de rijken der aarde het zich konden veroorloven. Dat betekende dus keizers, koningen en pausen.

[Image: U.Name.Me]

Zelfs kerkelijke muurschilderingen werden soms ingekleurd met purper uit de brandhoren. Onderzoek in een Franse kerk toonde aan dat een bruine kleur de chemische componenten (puur 6-bromoindigo en 6,6'-dibromoindigo) van de purperen kleur bevatten[1]. Het was een prijzige muurschildering.

[1] March et al: An investigation of paint from a mural in the church of Sainte Madeleine, Manas, France in Journal of Mass Spectrometry - 2011

Paarse morgenster

Tegenwoordig probeert de commercie ons te laten geloven dat er vergeten groenten bestaan. Vaak plakken de jongens en meisjes van de afdeling marketing er gemakzuchtig ook nog eens het etiket 'superfood' op in de hoop dat de consument (jij dus) de prijzige groente eens gaat proberen. Maar in de meeste gevallen is zo'n groente niet zonder reden in de vergetelheid geraakt.
[Image: Jeantosti]

De paarse morgenster (Tragopogon porrifolius) is een voorbeeld van wat zo maar als een vergeten groente in de supermarkt terecht kan komen. Deze soort heeft een aantal benamingen die het vroegere gebruik aangeven, waaronder haverwortel, armeluisasperges, witte schorseneren, oesterplant, boksbaard, salzafij (een verbastering van het franse salsifis, wat 'schorseneer' betekent), en keukenmeidenverdriet.

De paarse morgenster is een tweejarige plant die maximaal een meter hoog kan worden. Aan de meestal kale stengel groeien blauwgroene bladeren. Pas in het tweede jaar bloeit de plant met dofpaarse bloemen die zich slechts in de vroege morgenuren openen. Ooit kwam deze soort alleen voor in het Middellandse Zeegebied. Vóór de 17e eeuw werd de soort ook hier op zeekleigebieden verbouwd als voedsel. Daarna is zij verdrongen door grote schorseneer. Intussen komt hij hier verwilderd voor, voornamelijk in Friesland, Groningen en Zeeland.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tragopogon, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar tragos (τράγος) een 'mannelijke geit' is pogon (πώγων) is 'baard'. Samen is dat 'bokkenbaard' en beschrijft het vruchtpluis dat dit geslacht produceert. Het tweede deel, porrifolius, is een combiwoord uit het Latijn, waar porrum 'prei' betekent en folius via folium 'blad' betekent. Samen verklaart het de gelijkenis van de bladeren met die van prei.

De paarse morgenster werd hoofdzakelijk als wortelgroente gebruikt onder de naam haverwortel. De bladeren kunnen in salades worden verwerkt of op dezelfde manier als spinazie worden bereid. De tot 30 centimeter lange, harige penwortel kan alleen in het eerste jaar geoogst worden, omdat hij in het tweede jaar te houtig wordt als ook de bloeiwijze zich ontwikkelt. Vanwege het kleverige melksap moeten de wortels onder water worden geschild, vandaar de benaming keukenmeidenverdriet.

Zoals vele groentesoorten werd ook de paarse morgenster in de volksgeneeskunst toegepast. Nicholas Culpeper (1614–1645), een botanicus, kruidenkenner, arts en astroloog schreef: “De gekookte wortel is goed voor de koude, verwaterde maag”. Bovendien schreef hij de plant voor als lever en galblaastonicum. Maar ook Schwindsüchtigen zouden er door aansterken. Mocht je je afvragen welk ziektebeeld daarbij hoort dan is het Duitse verschwinden natuurlijk 'verdwijnen' en dat is het broertje van het Engelse consumption, waarmee men tuberculose bedoelt. Je lichaam wordt langzaam verteerd, vandaar ook 'tering'.

Glad parelzaad

Glad parelzaad (Lithospermum officinale) is inheems in vrijwel heel Europa en is een tot een meter hoge, overblijvende kruidachtige plant. Aan een robuuste penwortel ontspringen vaak talrijke stengels. De behaarde rechtopstaande stengels zijn bovenaan sterk vertakt. De bladeren zijn langwerpig en breed met een spitse top. De kelkvormige bloemen zijn maar vijf millimeter lang en zijn roomwit, gelig tot licht fletsgroen gekleurd. De vrucht is een vierdelige splitvrucht met vier kleine glanzende, parelmoerkleurige, licht grijze tot lichtbruine nootjes. En jawel, die nootjes lijken ook een beetje op kleine glimmende pareltjes. Opmerkelijk is dat die nootjes vaak de hele winter door aan de inmiddels verdorde plant blijven zitten.
[Image: Georges Moes]

Het kruid houdt van warmte en de groeiplaatsen hadden vaak als eigenschap dat deze op het zuiden of zuidwesten gericht is. In Nederland en België kun je hem het vaakst in de duinen aantreffen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lithospermum, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar lithos (λῐ́θος) 'steen' betekent en sperme (σπέρμα) 'zaad'. Samen is dat 'op een steentje lijkend zaad'. Het tweede deel, officinale, is afgeleid van het Latijnse woord officium, wat afgeleid is van officium, wat zoiets betekent als '(plaats voor) officiële zaken'. Het verwaterde later tot het Engelse office ('kantoor').

De wetenschappelijke soortnaam geeft ons al een indruk dat men glad parelkruid in het verleden ingezet heeft als medicinaal kruid. Nadat de hele plant was gedroogd kon er een heerlijke kruidenthee van gezet worden. Dat aftreksel heeft een kalmerende werking op gespannen zenuwen. De rijpe zaden zijn vochtafdrijvend. Tot poeder vermalen zaden worden ingezet als middel tegen blaasstenen en artritis.

Alle delen van de plant bevatten een nog onbekend stofje dat de aanmaak van (in ieder geval) een tweetal gonadotrope hormonen remt. Dat zijn het follikelstimulerend hormoon (FSH) en het luteïniserend hormoon (LH), aangemaakt door de hypofyse in de hersenen. Die hormonen zijn noodzakelijk voor de ontwikkeling en het functioneren van de geslachtsklieren (eierstokken en zaadballen). Met andere woorden: het extract heeft contraceptieve eigenschappen voor zowel man als vrouw.

Een broertje van glad parelzaad met de naam rood parelzaad (Lithospermum erythrorhizon) wordt al vanaf ongeveer het jaar 750 in Japan geteeld ten behoeve van diens wortel. Daaruit kan een rijke paarse kleurstof bereid worden. Het is nogal een bewerkelijke productiemethode, wat de prijs natuurlijk opdreef. Gedurende de Heian Periode (794 tot 1185) was het zelfs bij wet geregeld dat alleen de Keizerin en tot haar gevolg behorende edelvrouwen gewaden mochten dragen die ingekleurd waren met deze kleurstof. Overtreding van de wet betekende de dood. Elders was de kleur paars ook al zo lastig te maken dat deze eeuwenlang was voorbehouden aan koninklijke of kerkelijke gewaden.

Verjus

Verjus is een echt enorm zuur sap dat gemaakt wordt van onrijpe vruchten, vooral van onrijpe druiven, onrijpe wilde appels of onrijpe sinaasappels. In de Middeleeuwen werd verjus aan allerlei sauzen, marinades en dressings toegevoegd. Het gebruik als smaakmaker is tot in de zeventiende eeuw in gebruik gebleven. Qua smaak en zuurgraad, zo stellen moderne culinaire schrijvers, zit het tussen wijn en azijn in, maar het is toch in het bezit van een eigen smaaksensatie.
Vlak voordat wijndruiven beginnen te kleuren, worden de trossen uitgedund, zodat de druiven, die achterblijven, beter kunnen afrijpen. De kleine groene druifjes werden dus geplukt voordat de suiker zich kon ontwikkelen en waren dus zuur. In vroeger tijden werd niets weggegooid en dus ook die onrijpe druiven niet. Ze werden geperst tot verjus. In het Frans was dat vertjus ofwel 'groen sap'.

Afhankelijk van de plaatselijke traditie konden aan het sap nog citroensap of zuringsap worden toegevoegd, plus diverse kruiden en specerijen.

Verjus was in vroeger tijden geschikt voor een veelheid aan toepassingen. Het deed dienst als ingrediënt in sauzen, als smaakmaker en om gerechten af te blussen. Verjus werd ingezet voor gerechten waar koks tegenwoordig wijn of azijn zullen toevoegen. Moderne koks gebruiken verjus vaak (weer) als zuurtje in dressings voor salades als wijn bij diezelfde salade zal worden geserveerd. Ze menen dat de smaak van de salade daardoor niet de smaak van de wijn zal negatief beïnvloeden, zoals azijn of citroenzuur wel zouden kunnen doen.
[Productie van verjus]

Zoals wel vaker gebeurt is het gebruik van verjus de laatste jaren weer wat toegenomen, omdat chefkoks steeds vaker de grenzen van het mogelijke willen opzoeken. Het gebruik is echter nooit helemaal uitgestorven en daarom wordt verjus nog steeds gebruikt in een aantal Franse gerechten en in recepten uit andere Europese en Midden-Oosterse keukens.

Elders in de culinaire wereld staat verjus bekend als husroum (حصرم) in het Arabisch, wat 'zuur' betekent en veel in de Syrische keuken wordt gebruikt. In Iran heet het ab-ghooreh آ'vocht') en daar bestaan ook tientallen recepten waarin het als noodzakelijk gezien wordt.

Schrijvers van het kookboek 'The Medieval Kitchen: Recipes from France and Italy' uit het jaar 2000 claimen (terecht of onterecht) dat gedurende de Middeleeuwen in zout ingemaakte druivenpitjes ook verjus werd genoemd. In oude Engelse kookboeken bestond wat verwarring en kon verjuice soms gewoon appelsap betekenen.

Davana

Davana (Artemisia pallens) is een aromatisch kruid binnen de Composietenfamilie (Asteraceae) en is een broertje van de ook in Nederland aanwezige Bijvoet (Artemisia vulgaris) en Absintalsem (Artemisia absinthium). Davana groeit als een klein struikje. Mensen, die meer geleerd hebben dan ik, noemen hem een xerofiet, wat niet meer (of minder) betekent dan dat hij zich heeft aangepast aan droge omstandigheden en met heel weinig water toch kan gedijen. Hij bloeit met talloze kleine gele bloempjes. Zoals vele ander soorten binnen de familie Artemis is het blad bedekt met witte haartjes, wat de hele plant een bijna zilverkleurige aanblik geeft.
Davana groeit voornamelijk in de zuidelijke staten van India. De soort heeft twee verschillende groeiwijzen: eentje die klein blijft en waarbij de bloei vroeg in het jaar begint en eentje die een stuk groter wordt en waarbij de bloei later in het jaar plaatsvindt. Het heeft te maken met een overlevingsstrategie, want in het begin van het jaar brengt de moesson nog geen neerslag.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Artemisia, heeft zijn naam te danken aan de Griekse godin Artemis, de godin van de jacht en beschermer van het bos en kinderen. Graven we dieper dan geloven taalwetenschappers dat de oervorm van de naam Artemis òf als artemes ('veilig') òf als artamos ('slager') kon worden geschreven. Dat weerspiegelt ook al de werking van een geneeskrachtig kruid: precies goed is veilig, terwijl teveel dodelijk kan zijn. Het tweede deel, pallens, is een vervorming van het Latijnse woord pullus, wat 'dons' kan betekenen en de haartjes probeert te beschrijven.

De bladeren en bloemen leveren een essentiële olie die nogal beroemd is in wereld van de parfum. Weleda, een producent van natuurlijke cosmetica, beschrijft de geur aldus: de krachtige, warme geur van davana brengt je naar tropische gebieden en wekt creatieve energie op. Volslagen onzin natuurlijk, maar je moet toch wat verzinnen om je producten aan de man te brengen. Wat wel waar is, is dat de olie van davana boordevol geurende chemische stofjes zit en een rijke, fruitige geur bezit met op de achtergrond een beetje houtig aroma. Bovendien heeft deze olie de eigenschap dat het bij iedereen anders kan ruiken.

Als bijna alle olie uit de plant is geperst blijft er nog voldoende over om de restanten te gebruiken in een boeketten met droogbloemen. Overigens bevat de plant ook een stofje met de naam artesunate, dat dodelijk is voor parasitaire wormen en voor de Plasmodium parasiet die malaria veroorzaakt[1].

[1] Pala et al: Enhanced production of an anti-malarial compound artesunate by hairy root cultures and phytochemical analysis of Artemisia pallens Wall. in Biotech – 2016

Moederkruid

Een befaamd kruid dat in vele oude kruidentuinen en kloostertuinen een plekje kreeg om zijn koortsverlagende eigenschappen is moederkruid (Tanacetum parthenium). Ook in Engeland was dit feit bekend want zijn Engelse naam feverfew is een verbastering van het Latijnse woord febrifugia, wat via febris ('koorts') en fugere ('vluchten') ‘koortsverlager’ betekent. Zijn lot is dat hij tegenwoordig niet meer als geneeskrachtig kruid, maar als onkruid wordt gezien.

Oorspronkelijk is de moederkruid afkomstig uit grote delen van Zuidoost-Europa en aangrenzende delen van West-Azië. Moederkruid is in Nederland een verwilderde plant en is een tot 50 centimeter hoge, overblijvende zomerbloeier met een karakteristieke geur, die doet denken aan die van kamille. Hij is in het bezit van aantrekkelijke witgele bloemetjes, die de reden zijn dat moederkruid ook met enige regelmaat in tuinen wordt aangeplant.
[Foto: Neelix]
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tanacetum, is afkomstig uit het Latijn en betekent ‘wormhout’ en dus werd de soort zelfs door de Romeinen al voor ontworming gebruikt. Maar we kunnen nog verder terug in de geschiedenis en dan ontdekken we dat de Romeinen het woord uit het oude Grieks hebben geleend: athanasia (ta verwisselde onderweg wel eens vaker met at) betekende ‘ontsterfelijkheid’ (a is ‘niet’ en thanasia is ‘dood’). Het is een bevestiging van het idee dat planten van deze familie geneeskrachtige eigenschappen hadden. Het tweede deel, parthenium, is te herleiden tot het Griekse woord parthenos (παρθένος) met de betekenis van ‘meid’. In het oude Griekenland was dat dus een ‘ongetrouwde dochter’ en die was nog ‘maagd’. Het woord parthenium is dus te verklaren als ‘maagdelijk’ en verklaart de maagdelijk witte bloembladeren.

Moederkruid bevat een aantal werkzame stofjes, zoals parthenolide en tanetin. Van de eerste bestaan wat aanwijzingen dat het in een reageerbuisje celdood (apotosis) kan veroorzaken bij enkele kankersoorten.

Sinds mensenheugenis wordt moederkruid echter ingezet als middel tegen koorts, hoofdpijn en nog wat andere kwalen. Je zou dus verwachten dat de wetenschap zich met graagte op deze plant heeft gestort om vervolgens de werkzame stoffen in een pilletje te stoppen. De resultaten van allerhande wetenschappelijke onderzoeken[1] zijn echter treurigstemmend, want het blijkt dat moederkruid helemaal geen koortsverlagende en hoofdpijnverminderende werking heeft. Iedereen, die denkt op te knappen met een elixer van moederkruid, is het slachtoffer van het placebo-effect.

Mocht je de illusie hebben dat het gebruik van moederkruid dus onschadelijk is dan heb je het fout: maag- en darmproblemen, misselijkheid, overgeven, diarree en winderigheid zijn als ongezonde bijverschijnselen gemeld. Indien moederkruid gekauwd wordt – in de hoop om van je hoofdpijn af te komen – dan kun je rekening houden met zweren in je mond plus een tijdelijke zwelling met gevoelloosheid van je mondholte. Tegelijkertijd mag een extract van moederkruid niet gebruikt worden door zwangere vrouwen en bij patiënten, die bloedverdunners gebruiken.

[1] Pittler et al: Feverfew for preventing migraine in Cochrane Database of Systematic Reviews - 2004

Grote klit

De grote klit (Arctium lappa) is een tweejarige plant die wel meer dan twee meter hoog kan worden. Deze soort is bij uitstek bewoner van verstoorde plaatsen in de buurt van bebouwing en in de bermen van verkeerswegen. Hij is in het bezit van grote, brede en eironde bladeren. En bloeit met prachtige doorgaans paarsrode bloemen met blauwpaarse helmknoppen. De onderzijde van die bloemen worden ondersteund door haarachtige stroschubben. Na de bloei ontstaan vruchtjes met daarin een nootje. Die nootjes hebben een borstelvormige beharing met een haaknaaldvormig eind. Daardoor blijven die nootjes gemakkelijk aan de vacht (of kleding) van dier (of mens) haken, wat een perfecte strategie is om je nageslacht te verspreiden. De grote klit komt voor in de gematigde streken van Europa en Azië, in Nederland is de soort voornamelijk aan te treffen langs de grote rivieren.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Arctium, is afgeleid van het Oudgriekse arktos (ἄρκτος), wat 'beer' betekent en het harige uiterlijk van de nootjes probeert te beschrijven. Kennelijk lijkt een berenkop op die nootjes. Het tweede deel, lappa, is wat lastiger te herleiden. Uiteindelijk lijkt het afkomstig te te zijn van 'lap', een woord dat ook in het Nederlands zoiets als 'loshangend' kan betekenen. Het verklaart dan de haartjes die zo gemakkelijk door de wind kunnen worden meegevoerd.

De grote klit wortelt met een knoepert van een penwortel, die soms wel een meter lang kan worden. Van de nog jonge plant kan deze wortel worden geoogst en gekookt op tafel worden gezet. Vroeger gebruikte men die wortels hier ook wel, maar dat gebruik is in onbruik geraakt. In Rusland is de wortel nog in gebruik als vervanger van de aardappel, al is dat niet altijd uit luxe. In Oost-Azië is de wortel nog regelmatig op het menu aan te treffen. Men omschrijft de smaak als zoet, mild met een lichte aardse achtergrond.

In de tweede helft van de vorige eeuw kwam de grote klit plots weer in de belangstelling te staan van mensen die meenden macrobiotisch te moeten gaan leven. De wortel bevat inderdaad behoorlijk wat gezonde vezels en aminozuren.

In de volksgeneestkunst werd de gedroogde wortel, onder de interessant klinkende naam Bardanae radix, ingezet als vochtafdrijver, zweetverdrijver en als bloedzuiverend middel. Verder denkt men in China dat de wortel werkt tegen eczeem, maar dat is vreemd omdat die in werkelijkheid juist dermatitis of eczeem kan veroorzaken.

In Europa werd de wortel pas echt op waarde geschat: voordat hop werd ontdekt werd hij wel gebruikt om bier bitter te maken.

Arabische jasmijn

Soms is het verbazingwekkend hoe een plant aan zijn naam is gekomen. De Arabische jasmijn (Jasminum sambac) is zo'n geval. Deze soort is niet inheems in Saoedi Arabië en is bovendien geen jasmijn. Om aan alle onzekerheid een eind te maken: de Arabische jasmijn heeft oorspronkelijk zijn wortels in de bodem van tropische delen van Azië staan en hij behoort tot olijffamilie (Oleaceae). Hij ruikt wel heel lekker en dat is de reden dat men hem in het verleden gemakshalve maar een jasmijn heeft genoemd. Bovendien is hij mede daardoor bijna wereldwijd in de tropen aangeplant en is vervolgens weer verwilderd.
De Arabische jasmijn is een altijdgroene struik die tot drie meter hoog kan worden. De soort is zeer variabel in vorm, mogelijk als gevolg van spontane mutaties of natuurlijke hybridizatie (bastaards). Daardoor kan hij zichzelf soms als een liaan door het oerwoud worstelen. Getemde versies zijn vaak zo ver van hun oervorm afgedwaald dat ze zelfs geen zaad meer produceren en moeten dus de mens inschakelen om zich te vermeerderen. Ook de bloemvorm is nogal wisselend en dus is hij slecht te herkennen.
De bladeren zijn eirond van vorm en kunnen zo'n tien centimeter lang worden. Omdat in de tropen geen echte seizoenen bestaan bloeien de witte bloemen het hele jaar door. Die bloemen groeien in groepjes van drie tot twaalf stuks aan het eind van de takken. Ze openen 's nachts, een strategie om nachtvlinders en andere nachtelijke honingzoekers aan te trekken. Overigens is dat geen onbekende bloeiwijze, want de nachttabak doet precies hetzelfde. Die bloemen geuren heel sterk naar jasmijn, waardoor de verwarring met die soort duidelijk wordt.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Jasminium, is via wat tussenstappen terug te voeren op het Perzisch, waar yasmine (یاسمن) zoiets betekent als 'een cadeautje van God'. Het tweede deel, sambac, is afkomstig uit de oude Indische taal het Sanskriet, waar campaka (चम्पक) vertaald kon worden als 'welriekende bloem'.

Het zal niet verbazen dat die welriekende bloem werd gebruikt voor een heerlijke welriekende thee. Die geur lijkt het gevolg te zijn van enkele geurende stofjes, waaronder een drietal esters (benzylacetaat, methylbenzoaat en methylsalicylaat) plus drie terpenen [(E)-β-ocimeen, linalool en α-farneseen]. Ook in de wereld van parfums is de etherische olie van de Arabische jasmijn zeer gewild.

Er is intussen wat wetenschappelijk onderzoek aan de Arabische jasmijn verricht en men is tot de conclusie gekomen dat een extract van de wortels een pijnstillende, ontstekingsremmende en koortsverlagende effect heeft[1].

[1] Sengar et al: Anti-inflammatory, analgesic and anti-pyretic activities of standardized root extract of Jasminum sambac in Journal of Ethnopharmacology – 2015

Wortelloof

Bij de groenteboer of in je supermarkt koop je soms een bos wortels met daaraan bevestigd een behoorlijke bos groen. Dat loof is niet de reden van de naam bospeen, maar die naam is simpelweg ontstaan omdat ze in een bos verkocht worden. De wortel met loof verkopen levert tijdwinst en minder afval op voor de akkerbouwer.
Bospeen is een getemde versie van de wilde peen (Daucus carota), die in zijn oervorm in het hele land aangetroffen wordt en in tijden van schaarste nog wel eens op het menu werd gezet van minder bedeelde landgenoten.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Daucus, is uiteindelijk afgeleid van het Oudgriekse woord daukos (δαῦκον), dat 'wortel' betekent. Verder terug in de tijd denken taalgeleerden dat het oorspronkelijke woord daio (δαίω) was. Het betekende '(ont)branden' en zou de ooit scherpe smaak van de wortel moeten verklaren. In het tweede deel, carota, herken je al het Engelse woord carrot. De oorsprong daarvan is het Oudgriekse karoton (καρῶτον) dat ook al 'wortel' betekende.

Ik weet wat er vaak gebeurt: het loof wordt van de wortels gescheiden en achteloos bij het groenafval gegooid. Maar dat is een grove misvatting, want dat loof is eigenlijk een heerlijke gezonde groente. Het is een vergeten groente en dat betekent dat hippe foodbloggers hun volgers de laatste tijd proberen te verleiden om dat wortelloof eens te gebruiken. Maar, zoals altijd, slaan de chronische naschrijvers vaak weer door. Zo kun je op internet lezen dat je wel moet zorgen dat je biologische, dynamische en onbespoten wortels dient te kopen, want het loof kan wel eens met gif bespoten zijn. Nou, dat kan, maar het gebruikte gif is tegenwoordig zelf ook weer biologisch afbreekbaar en iedereen wast toch nog steeds de groenten voordat die versneden worden?

Ook circuleren er recepten om wortelloof te gebruiken als basis voor pesto, die heerlijke Italiaanse smaakmaker bestaande uit basilicum, knoflook, pijnboompitten, olijfolie, Parmezaanse kaas en zout. De smaak van basilicum lijkt echter in niets op die van wortelloof en het is een vorm van heiligschennis om te proberen het recept voor pesto te veranderen.

Nu die onzin uit de weg geruimd is kunnen we over naar het gebruik van wortelloof. Omdat wortelloof een volwaardige gezonde groente is kun je het ook als groente gebruiken. Kook het bijvoorbeeld met de wortels mee (al stop je het pas op het allerlaatst in de pan, want het loof is uiteraard veel sneller gaar dan de wortels) of gebruik het in de groentesoep. Maar het meest geschikte gebruik is dat van keukenkruid. De smaak doet ietwat aan peterselie denken en kan dus verse peterselie op een uiterst goedkope manier vervangen.
Een probleem is dat wortelloof wat bitter van smaak is en dat zal niet iedereen waarderen. De reden daarvan is dat het 'volwassen' loof is, terwijl het jonge loof een stuk milder van smaak is. Het probleem is eenvoudig op te lossen: zet het afgesneden worteltopje in een centimeter water en er verschijnt binnen een paar dagen nieuw loof.

Kalmoes

Kalmoes (Acorus calamus) is een rietachtige oeverplant, die vaak wordt aangetroffen in kanalen waar een ondiepe oeverzone plots overgaat in dieper vaarwater. De plant hoort hier van oorsprong helemaal niet thuis, maar is al in de zestiende eeuw min of meer per ongeluk ingevoerd vanuit tropisch Azië. Het is hier een stuk koeler dan daar en het resultaat is dat de plant hier in dit zeeklimaat geen vrucht draagt, maar zich slechts weet voort te planten via de wortelstok of fragmenten daarvan.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Acorus, is afgeleid van het Oudgriekse akoron (ἄκορον), een woord dat 'pupil' betekende. De planten uit deze familie werden ingezet bij de behandeling van ooginfecties. Het tweede deel, calamus, is ook vanuit het Oudgrieks afkomstig, want kalamos (κάλαμος) betekende 'riet'.

Bij beschadiging van de plant verspreidt hij een aromatische zoetige geur. Daardoor wordt hij door het grazende vee gemeden, maar beslist niet door de mens. Die heeft er in de loop der eeuwen aardig wat toepassingen voor gevonden. De aromatische bladeren werden bijvoorbeeld op de vloeren van middeleeuwse kerken neergelegd als voorloper van de moderne luchtverfrisser en insecticide. Onderzoek heeft uitgewezen dat kalmoes inderdaad een stofje bevat dat een antibacteriële werking heeft en dat zou in de toekomst ook best wel handig kunnen te zijn.

Zowel de bladeren als de wortelstok van kalmoes lijken wat psychoactieve effecten te hebben en men meent dat, als er voldoende van opgegeten wordt, je er milde hallucinaties van kunt verwachten. Mensen, die dit wat te nieuwsgierig getest hebben, menen echter dat de plant zo vies en bitter smaakt dat je er nauwelijks enig plezier aan kunt beleven. In kalmoes zit namelijk een essentiële olie, die als belangrijkste component het kankerverwekkende bèta-asarone bevat en dat is bovendien een stof die in grotere hoeveelheden de twaalfvingerige darm aan kan tasten. Mede daarom is het ondertussen in Amerika verboden om kalmoes in voedingsmiddelen, tandpasta’s en parfums toe te passen.

In kleine hoeveelheden wordt kalmoes wordt echter al eeuwenlang min of meer probleemloos gebruikt als lustopwekker, als eetlustopwekker, als rustgever, als spierrelaxant en als middel tegen maag- en darmklachten. Daarom werden en worden extracten van de kalmoes vaak aan wijnen en likeuren toegevoegd. En natuurlijk aan bekende inheemse kruidenbitters, zoals Beerenburg, onze Friese nationale drank (Ús Fryske nasjonaal slokje).

Japanse peterselie

In Amerika bestaat het bekende gezegde: If it looks like a duck, swims like a duck, and quacks like a duck, then it probably is a duck. Met Japanse peterselie (Cryptotaenia japonica) is het juist andersom, want dit keukenkruid lijkt op peterselie (Petroselinum crispum) en smaakt (bijna) precies zoals peterselie hoort te smaken, maar toch is het geen directe familie van peterselie.
Ondanks de benaming komt de Japanse peterselie niet exclusief voor in Japan, maar in zo'n beetje heel Zuidoost-Azië. In Japan en China wordt dit keukenkruid respectievelijk mitsuba (三つ葉) en san ye qin (三叶芹) genoemd. Hij houdt van vochtige, schaduwrijke omstandigheden en in de volle zon zullen de heldergroene bladeren al snel vergelen. Een bos met een mild klimaat is de oorspronkelijke habitat van de Japanse peterselie, waar hij tot wel een meter of drie hoog kan opgroeien. Maar hij zou ook in ons land perfect kunnen aarden als kuip- of potplant.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Cryptotaenia, is van Oudgriekse herkomst, waar kryptos (κρυπτός) 'verborgen' betekent en tainia (ταινία) '(haar)lint'. Het probeert te verklaren dat er minuscule oilieleidinkjes in de vruchtjes verborgen zitten. Het tweede deel, japonica, in Latijns voor '(uit) Japan'.

De bladeren en steeltjes van de Japanse peterselie worden, precies zoals zijn Europese familielid, gebruikt om op het laatste moment aan soepen, salades en wokgerechten toe te voegen. De smaak lijkt, zoals gezegd, op die van peterselie, met een hint van selderij. De reden waarom je dit keukenkruid pas op het laatste moment toevoegt is dat het verwarmen de bitterheid naar boven doet komen, waardoor de smaak van het gerecht een stuk kan verminderen. De Japanners zijn namelijk nogal kieskeurig en houden van tradities. De op pastinaak gelijkende wortels kunnen gebruikt worden als groente en worden geblancheerd of gewokt.
[Japanse peterselie 'atropurpurea']
Japanse peterselie is zo populair als keukenkruid dat er zelfs een speciale kleurvariant is ontwikkeld. De forma atropurpurea heeft prachtige gegolfde, bijna zwartpaarse bladeren en deze wordt veel als sierplant in tuinen aangeplant. De geur en smaak zijn echter hetzelfde gebleven, waardoor je je gerechten een extra dimensie kan geven.

Zeer nauw verwant aan Japanse peterselie is de Canadese peterselie (Cryptotaenia canadensis), die inheems is van Quebec (Canada) tot Texas (USA). De Indianen gebruikten deze plant op precies dezelfde manier als de Aziaten.

Avocadoblad

In ons land is de avocado een relatieve nieuwkomer in het groentevak van je supermarkt. Dat deze grote bes pas relatief laat in Nederland is verschenen heeft te maken met het feit dat hij snel overrijp wordt na de pluk. Hij moet dus supersnel naar ons land worden vervoerd. Het Voedingscentrum meent dat de avocado supergezond is. Het bevat immers veel oliezuur, een onverzadigd vetzuur dat bevorderlijk is voor je cholesterolniveau.

De avocado (Persea americana) is een boom die inheems is in Mexico. Die boom kan tot 20 meter hoog opgroeien, heeft soms 30 centimeter grote bladeren en bloeit met kleine onopvallende groengele bloemen. Het is een familielid van de laurier.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Persea, vernoemt Perseus, een figuur uit de Griekse mythologie. Hij was een zoon van Zeus en Danaë. Het tweede deel, americana, is Latijns en betekent '(uit) Amerika'.

De bladeren van de avocado worden in diverse regionale keukens in Midden-Amerika ingezet als specerij. De geur en smaak hebben iets weg van anijs. De bladeren worden op de markten zowel droog als vers verkocht, maar worden altijd eerst geroosterd voor gebruik. Daarna worden ze geheel of verkruimeld in gerechten, vooral in bonenschotels.

Het blijkt echter dat de bladeren, de schil en de pit van de avocado ietwat giftig zijn. De avocado bevat een schimmelwerende gifstof met de naam persine. Het is een in vet oplosbare toxine met een structuur die gelijk is aan die van een vetzuur.

Bekend is dat zogende zoogdieren, waaronder ook borstvoeding gevende vrouwen dus ook vallen, last kunnen krijgen van niet-infectieuze mastitis en agalactica[1]. In normale mensentaal betekent dat een ontsteking (geen infectie) van borstweefsel en een verminderde melkproductie. 

En dan wordt duidelijk waarom de oorspronkelijke bewoners van het Amerikaanse continent de bladeren roosteren voor gebruik: door die behandeling breekt de persine af en is daarna ongevaarlijk voor menselijke consumptie.  

 

Zowel de Azteken als de Maya's gebruikten avocadobladeren als een remedie tegen pijn, diarree, hoest, artritis, onregelmatige menstruatie en maagklachten. Tot pasta verwerkt werd het ook direct op de huid gewreven om de symptomen van acne, eczeem en droge huid te verzachten en te behandelen.

In ons land zijn gedroogde avocadobladeren niet of nauwelijks te krijgen. Je zult dus het internet moeten gebruiken om deze toch interessante specerij te bemachtigen.

[1] Oelrichs et al: Isolation and identification of a compound from avocado (Persea americana) leaves which causes necrosis of the acinar epithelium of the lactating mammary gland and the myocardium in Natural Toxins – 1995

Zwarte Komijn

Zwarte komijn (Bunium persicum) is uiteraard weer eens geen broertje van de (echte) komijn (Cuminum cyminum), al behoren ze beide tot de grote familie der schermbloemigen (Umbelliferae), waartoe ook selderij, karwij, venkel, peterselie en wortel behoren. Deze specerij is inheems in delen van Iran, Afghanistan, Pakistan en het Noorden van India. Buiten deze gebieden is het praktisch onbekend. De zwarte komijn lijkt op zoveel andere schermbloemigen: rechtopstaand met schermen van kleine witte bloemen.
De zaadjes van deze specerij ruiken in gedroogde vorm aards, zwaar en muf. Dus niet direct iets wat je in je gerechten zou willen verwerken. Maar bak het mee en de geur en smaak verandert in een heerlijk nootachtig aroma. Hoe iemand dat ooit ontdekt heeft? Vermoedelijk door gedachteloos wat specerijen toe te voegen aan een gerecht, denkend dat het komijn was, maar dat pas achteraf bleek dat het zwarte komijn was.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Bunium, komt uit het Oudnoors, waar bunga zoiets betekende als 'verhoging' of 'bult'. In het hedendaagse Engels bestaan nog de woorden bunion 'eeltknobbel' en bun 'broodje'. Waarschijnlijk is deze naamgeving verzonnen doordat de plant vanuit een polletje opgroeit. Het tweede deel, persicum, betekent '(uit) Perzië', het huidige Iran.

Plaatselijk staat deze specerij bekend als kala jeera, een verouderde vorm van wat men nu kala jira zou noemen. Het is een aanwijzing dat het gebruik van deze specerij misschien wel millennia teruggaat. Het zal de lezer niet verbazen dat kala 'zwart' betekent en jeera 'komijn.

Zwarte komijn maakt plaatselijk onderdeel uit van het bekende Indiase specerijenmengsel garam masala. Zoals bekend is de receptuur van dit mengsel niet in steen gebeiteld. Het recept varieert per regio, per familie en zelfs per seizoen.

Ondanks zijn relatieve onbekendheid heeft de wetenschap onderzocht of er potentiële medicinale effecten in zwarte komijn verborgen zitten. De resultaten zijn wisselend. Het blijkt dat een heftig extract een antibacteriële werking heeft. Dat lijkt mij bij voorbaat al logisch omdat specerijen vrijwel altijd etherische oliën bevatten. Juist dát is de reden dat we ze als specerij gebruiken.
Omdat zwarte komijn zo onbekend is zijn er nogal wat mensen zwarte komijn verwarren met nigellezaad (of zwart zaad). Het zijn echter twee totaal verschillende specerijen. Zelfs de Amerikaanse medische website WebMD gooit een paar specerijen, waaronder zwarte komijn en nigellezaad, gemakzuchtig op een hoop. Het was ooit een gerenommeerde website, maar is kennelijk afgegleden naar een bedenkelijk niveau.

Grains of Paradise

Paradijszaad is de ietwat gemakzuchtige vertaling van de meer bekende Engelse benaming, Grains of Paradise (Aframomum melegueta). Grains of Paradise behoort tot de gemberfamilie (Zingiberaceae) en is bovendien nauw verwant aan de kardemom (Elettaria cardamomum). Deze specerij is inheems in West-Afrika, waar het ooit zo belangrijk was dat bepaalde delen van de kust bekend stonden als de Peperkust. Het staat plaatselijk verder bekend onder naman als melegueta peper, alligatorpeper, Guineazaad, ossame of fom wisa.
Deze specerij is afkomstig van een kruidige vaste plant die zich het beste thuisvoelt in een wat moerassige omgeving (vandaar natuurlijk ook zijn bijnaam aligatorpeper). Hij bloeit met tormpetvormige paarse bloemen die uiteindelijk tot zeven centimeter lange peulen zullen opleveren. In die peulen verstoppen zich talloze kleine, roodbruine zaadjes.

Grains of Paradise hebben een friszure, pikante, peperachtige smaak. Deze smaak wordt veroorzaakt door een aantal aromatische ketonen, waaronder (6)-paradol. Hetzelfde stofje wordt ook aangetroffen in gember (Zingiber officinale), wat geen wonder is omdat ze immers tot dezelfde familie behoren. Van (6)-paradol is bekend dat het potentieel werkzaam kan zijn tegen kanker. Weliswaar is het onderzoek slechts bij muizen verricht, maar het is een hoopvol begin[1].
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Aframomum, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks: afra- duidt eigenlijk op de Afar, een in Etiopië levend volk, maar hier bedoeld om heel Afrika mee te benoemen, terwijl -momum afgeleid is van amomos (ἄμωμος). Dat woord is weer een combi van a- 'zonder' en mómos (μῶμος) 'blaam'. Samen is dat dus '(een kruid) zonder blaam uit Afrika'. Het tweede deel, melegueta, is uiteindelijk terug te herleiden tot het Latijnse milium 'gierst' met een verkleinvorm. Met andere woorden: 'kleine gierst'.

Grains of Paradise worden veelvuldig gebruikt in de nationale keukens van West- en Noord-Afrika. Middels karavanen door de verzengend hete Sahara arriveerde deze specerij in Noord-Afrika om van daaruit per schip naar Sicilië te worden vervoerd. Daarna was maar een kleine stap (de slechts twaalf kilometer brede Straat van Messina) om de rest van Italië te bevoorraden. In Romeinse tijden werd deze specerij Afrikaanse peper genoemd. Na de val van het westelijk deel van het Romeinse Rijk in 476 nChr zijn Europeanen het gebruik van Afrikaanse peper vergeten. Toen deze eeuwen later in de 14de en 15de eeuw door Portugese ontdekkingsreizigers opnieuw werd 'ontdekt' plakten ze de naam Grains of Paradise op deze specerij. Het was een vroege vorm van reclame.

[1] Chung et al: Antioxidative and antitumor promoting effects of [6]-paradol and its homologs in Mutation Research – 2001

Wilde knoflook

Wilde knoflook (Tulbaghia violacea) wordt ook wel Kaapse knoflook genoemd en dan weten de meeste lezers al dat deze plantensoort van oorsprong thuishoort in de zuidelijke delen van Afrika. De wilde knoflook is lid van de narcisfamilie (Amaryllidaceae) en het is geen wonder dat de soort ook als sierplant beroemd is geworden. Er zijn zelfs een aantal prachtige cultivars, waaronder de ‘Purple Eye’ en de ‘Silver Lace’, ontwikkeld.
De wilde knoflook kan een hoogte bereiken van zo'n 60 centimeter. Hij groeit in een polletje. De bladeren van de wilde knoflook zijn grijsgroen, smal langwerpig en bij kneuzing sterk naar bieslook geurend. De plant bloeit van mei tot augustus met lila tot paarsroze bloempjes die een heerlijke geur verspreiden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tulbaghia, vernoemt Ryk Tulbagh (1699–1771). Hij was van 1751 tot 1771 gouverneur van de Nederlandse Kaapkolonie en in dienst van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Het tweede deel, violacea, is Latijns en betekent 'violet(kleurig)'.

De bladeren van de wilde knoflook worden, niet verwonderlijk gezien de naam, gegeten ter vervanging van bieslook en knoflook. Twee vliegen in één klap, zogezegd. De inheemse bevolking (vroeger zouden we 'inboorlingen' gezegd hebben, maar dat mag niet meer) gebruiken de bladeren ook als bladgroente, zoals spinazie, of als keukenkruid om vlees en aardappels te kruiden. Uiteraard gelooft men daar ook dat met het plantje diverse kwalen kunnen worden genezen.

De wetenschap heeft intussen ook ontdekt dat de wilde knoflook ook daadwerkelijk stofjes in zich verbergt die schimmels, bacteriën en parasieten kunnen bestrijden[1][2]. Dat is handig, zo zou je nu kunnen opmerken, je eet een heerlijk maaltje met aardappelen en wilde knoflook en je bent tegelijkertijd van je inwendige problemen af. Dat kan kloppen, maar het aloude probleem is dat je nooit weet wanneer je te weinig, genoeg of teveel van die medicinale plant hebt gegeten. Er bestaan namelijk wat meldingen dat er mensen zijn die last kregen van rare vergiftigingsverschijnselen.

Ik meldde hierboven al dat de wilde knoflook na kneuzing naar bieslook geurde. Er bestaat enige onduidelijkheid waarnaar deze plant geurt als hij nog niet gekneusd is. Sommigen denken dat de wilde knoflook ruikt naar de spray van een stinkdier, terwijl anderen zeker weten dat hij geurt naar marihuana. Het is zelfs zo erg dat bezorgde klikspanen wel eens de politie hebben gewaarschuwd omdat ze dachten dat hun buren illegaal soft drugs aan het telen waren in hun tuin.

[1] Krstin et al: Tulbaghia violacea and Allium ursinum Extracts Exhibit Anti-Parasitic and Antimicrobial Activities in Molecules – 2018 
[2] Somai, Belewa: Aqueous extracts of Tulbaghia violacea inhibit germination of Aspergillus flavus and Aspergillus parasiticus conidia in Journal of Food Protection – 2011

Timutpeper

Het is misschien een geval van onbekend maakt onbemind, maar de timutpeper (Zanthoxylum armatum) is wel degelijk een interessante specerij. Het is een broertje van de al eerder beschreven sechuanpeper (Zanthoxylum piperitum), ook al geen officiële échte peper (Piper nigrum).
Timutpeper is een aromatische, bladverliezende, stekelige struik die tot vijf meter hoog wordt en inheems is in Nepal, China, Japan, Korea, noordoost India en Pakistan. Eigenlijk heeft deze soort een identiteitscrisis, want soms is hij gewoon een struik, dan weer een liaan en soms een kleine boom. Na de bloei ontstaat een klein besje met slechts één zaadje. Omdat de bessen in trosjes ontstaan kan er eenvoudig geoogst worden.

De plant wordt voornamelijk in het wild aangetroffen en is in gebruik als specerij en medicijn. De soort wordt soms ook verbouwd en wordt in Noord-India al eeuwenlang als haag en erfafscheiding gebruikt. Een handige dubbelfunctie derhalve.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Zanthoxylum, is een combinatiewoord uit het Grieks, waar xanthos (ξανθός) 'geel' betekent en ksulon (ξύλον) 'hout'. Samen is dat dus 'geel hout'. Dat klopt, want de familie heeft diepgeel hout. Het tweede deel, armatum, is uit het Latijn afkomstig, waar arma 'wapen' betekende en dat dus ook de oorsprong is van het Engelse woord army ('leger'). Dat klopt, want de timutpeper is gewapend met doornen. Timut (of timur) is een woord dat via het Mongoolse Tömör (Төмөр) uiteindelijk 'ijzer' betekent.

Het zaad wordt vermalen tot poeder en wordt gebruikt als smaakversterker. Het is een vervanger van peper, een gebruik dat in Azië wijdverbreid is. Even lichtjes roosteren zorgt er voor dat de etherische oliën opwarmen en de smaak wordt dan nog intenser. De schil van het besje kan ook in gerechten verwerkt worden en die geeft weer een citrusachtige smaak af. Ook de pittige jonge bladeren van deze soort worden in gerechten toegepast.
De zaden en de schors zijn eetlustopwekkers en geschikt als middel tegen wormen. Ze worden gebruikt als aromatisch tonicum bij de behandeling van koorts, indigestie en cholera. Een afkooksel van 5 tot 10 zaden wordt gebruikt bij de behandeling van abcessen, artritis, kneuzingen, gastritis, zwellingen en meer. Een pasta van de zaden wordt ongeveer tien minuten op een pijnlijke tand of kies gesmeerd om kiespijn te verlichten. Soms wordt de wortel in water gekookt en het aftreksel wordt dan gedronken om allerlei parasieten in het lichaam te bestrijden.

Maar je weet dat, als het werkt tegen allerhande enge zaken in je lichaam, deze specerij eigenlijk een beetje giftig is. Overdaad schaadt. Ook in dit geval.

Hokjespeul

Hokjespeul (Astragalus glycyphyllos) is de enige Nederlandse vertegenwoordiger van een geslacht dat wereldwijd ongeveer 1600 soorten omvat. De meeste familieleden voelen zich thuis in gebergten met droge, kalkrijke grond. De hokjespeul is dus een vreemde vogel binnen die club, die een bijna wereldwijde verspreiding heeft. 

Hokjespeul is een forse, vrijwel onbehaarde plant. De top van de penwortel gaat over in een klein vertakt stammetje, waaraan dikke, klimmende of liggende stengels ontgroeien. De blaadjes zijn eirond, de bloemen zijn groengeel en de zaden vormen zich in een tweehokkige peul. Hokjespeul behoort tot de vlinderbloemigen, waartoe ook erwten en tuinbonen behoren.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Astragalus, is afgleid van het Oudgriekse woord astrágalos (ἀστράγαλος), dat 'enkelbeen' betekende. Het beschrijft de wat geknoopte vorm van de wortel. Het tweede deel, glycyphyllos, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar glukus (γλυκύς) 'zoet' betekent en phullon (φύλλον) 'blad'. Samen is dat 'zoet blad' en dat klopt, want hokjespeul is namelijk ook familie van zoethout.

Vroeger werden de wortels inderdaad gebruikt als goedkope vervanging van zoethout. Maar hoekjespeul werd ook ingezet als geneeskruid. Het werkzame bestanddeel van de plant is glycoside, een chemische stof die is opgebouwd uit een suiker (het glycon) en een niet-suiker (het aglycon). Sommige van deze plantaardige stofjes zijn tegenwoordig bekend als calorie-arme suikervangers, zoals stevoïlglycosiden (uit stevia) of als hartritmeverstoorders (digitalisglycosiden) uit vingerhoedskruid. Zo zie je maar: de natuur blijft onvoorspelbaar.

De astragaluswortel bevat ook cycloastragenol, een stof die in verband wordt met verlenging van de telomeren en daardoor met levensverlenging. Deze claims zijn zeer omstreden, want [a] de onderzoeken zijn slechts in vitro en in proefdieren verricht en [b] verlenging van telomeren betekent niet direct dat je een stuk langer zult kunnen leven.

Maar, zoals je zo langzamerhand wel gewend bent, is de commercie (lees: kwakzalverij) met dit zwakke verhaal aan de haal gegaan. Doe een eenvoudige zoekslag op internet met het woord 'cycloastragenol' en je zoekresultaten blijken overspoeld met kreten als 'anti-aging', 'levensverlenging' en 'verjonging'. Voor een potje met slechts 30 capsules mag de lichtgelovige consument bijna €100 betalen. Dat betekent dat je per jaar zo'n €1200 armer bent, zonder dat je zeker weet dat je langer van je oude dag kunt genieten.

Nee, als je ooit hokjespeul in de vrije natuur aantreft, omdat je bijvoorbeeld een gezonde wandeling aan het maken bent, zou je eens op een blaadje kunnen kauwen. Het blijkt heerlijk natuurlijk zoet te zijn. Een beloning van Moeder Natuur.

Anil

Mensen zijn dol op de kleur blauw. Vroeger verkregen we de meeste kleur- of verfstoffen uit plantaardige bronnen. Romeinen hebben bijvoorbeeld de wede (Isatis tinctoria) in West-Europa is ingevoerd. Uit de wede kan een blauwe kleurstof met de naam pastel (van het Occitaanse woord pastel, 'pasta') worden gewonnen, die tegenwoordig als indigo bekend staat. Lang was de wede de enige bron voor deze blauwe kleurstof, maar in de 16de eeuw kon indigo uit de blauwgroene bladeren van de échte Indigo (Indigofera tinctoria) uit India gewonnen worden. Daarin zat namelijk veel meer van die blauwe kleurstof dan in de wede. Dat betekende exit voor de wede.
Ook op het Amerikaanse continent was de oorspronkelijke bevolking verzot op de koninklijke kleur blauw en het menselijk vernuft heeft ook daar de oplossing gevonden. Het bleek dat anil, een broertje van de indigo, daar geschikt was voor de aanmaak van de blauwe verfstof. Anil (Indigofera suffruticosa) staat plaatselijk ook bekend als Guatemalan indigo, West Indian indigo en wild indigo. Het is een bloeiende plant in de erwtenfamilie (Fabaceae). Anil groeit als een struik tot een meter hoog met geveerde bladeren en wordt vaak aangetroffen op droge, verstoorde plekken.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Indigofera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar indikón (ινδικόν) Indië en ook de kleurstof zelf betekende en fera afgeleid is van fero (Φερω) 'dragend'. Samen is dat dus '(de kleurstof) Indigo (in zich) dragend' Het tweede deel, suffruticosa, is samengesteld uit twee delen: het eerste deel suf is een variant van het Latijnse sub 'onder', terwijl het andere deel fruticosa is Latijns voor 'struik'. Overigens is 'anil' via het Frans en Portugees afgeleid uit het Arabisch al-nil ('índigo').
De vervaardiging is het zogenaamde Maya-blauwe (azul maya) pigment was echter geen peuleschil. Het is een mengsel van organische en anorganische bestanddelen; de kleurstoffen uit de bladeren van anil, gecombineerd met twee soorten klei, montmorillonite en palygorskite. De productie van de kleurstof startte rond het jaar 800. De kennis stierf pas uit in 1830.

Op sommige oude, verlaten Curaçaose plantages kan men nog cementen bakken van drie tot acht kubieke meter inhoud aantreffen: monumenten van een eertijds bloeiende cultuur van anil. Een vakman op het gebied van deze bereiding kreeg op Curaçao de naam ‘indigomaker’. Curaçao kon vroeger een uitstekende kwaliteit indigo leveren en berichten uit voormalig Nederlands West-Indië wijzen op een betrekkelijk omvangrijke indigocultuur op Curaçao in de 17e en 18e eeuw. Na 1816 werd er geen indigo meer verbouwd.

Anjer

Prins Bernhard (1911-2004) ging nooit de deur uit zonder een witte anjer in het knoopsgat van zijn revers gestoken. Een dergelijk gebruik noemt men boutonnière, wat gewoon een duur klinked Frans woord voor 'knoopsgat' is.

Anjers zijn meerjarige kruidachtige planten die tot 80 centimeter hoog kunnen opgroeien. De bladeren zijn grijsgroen, tot 15 centimeter lang en ongeveer 4 centimeter breed. Tegenwoordig zijn er talloze cultivars met prachtige, maar tegelijk onnatuurlijke kleuren. 

Het bijzondere is dat die anjer (Dianthus caryophyllus) in het Engels een zogenaamde carnation was. Veel mensen geloven dat het woord een verbastering is van coronation ('kroning'), omdat sommige soorten inderdaad op wat een kroon gelijken. Anderen, waaronder ikzelf, denken dat het afgeleid moet zijn van het Latijnse woord carnatio, wat 'vlezig' betekent in de zin van 'vleeskleurig'. De oorspronkelijke soort bloeide namelijk met bloemen die rozig paars (of paarsig roze) van kleur waren.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Dianthus, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar dios (Διός) 'god' ofwel 'Zeus' betekende en anthos (ἀνθός) 'bloem'. Samen is dat natuurlijk 'goddelijke bloem', een naam die al door de Griekse allesweter Theophrastus (371-287 vChr) werd bedacht. Het tweede deel, caryophyllus, is afgeleid is van het Oudgriekse woord karyon‎ (κάρυον‎) 'noot' plus phyllus‎ (φύλλον‎) 'blad'. Samen is dat 'nootblad', maar daarover later meer.

De anjer wordt al langer dan 2500 jaar geteeld om zijn prachtige uiterlijk. De meeste varieteiten ruiken 'alleen' maar bloemig en worden ook daarom vaak in een feestelijk boeket gestopt. De hier beschreven soort wordt in het Engels de clove pink genoemd. Dat geeft al een aanwijzing, want clove is natuurlijk 'kruidnagel'. Inderdaad ruikt de oeranjer sterk naar kruidnagel (Syzygium aromaticum), zo sterk zelfs dat men in de Middeleeuwen beide soorten met elkaar verwarde. Ooit was Caryophyllus aromatica de wetenschappelijke naam van de kruidnagel en werd die van de anjer daarnaar genoemd. Vandaar dat je de wetenschappelijke soortnaam van de anjer te begrijpen is als '(ruikend als een) bladnoot'), de kruidnagel.

Het blijft maar verwarrend, want zelfs in het moderne Portugees betekent cravo zowel 'kruidnagel' als 'anjer'. Ooit werd de anjer in het Engels wel gilliflower genoemd, afkomstig van het Franse woord giroflée en afgeleid van caryophyllus ofwel 'nootblad'.

In het Middeleeuwse Engeland bestond er zelfs een oud gebruik, de peppercorn rent ofwel de huur betalen in peperkorrels (in natura). Er bestaat bijvoorbeeld een oud huurcontract uit 1262 dat voor een weiland de jaarlijkse huur werd vastgesteld op 'The clove of one Gillyflower'. Dus één enkele kruidnagel als jaarlijkse huur voor een heel weiland.

Amerikaanse kruidkers

De Amerikaanse kruidkers (Lepidium virginicum) is hier te lande een exoot die zich in Nederland kennelijk goed thuisvoelt. Het is een eenjarige plant die behoort tot de grote kool- en mosterdfamilie (Brassicaceae). De plant komt van nature voor in Noord-Amerika en is via zaadhandel verspreid naar Europa en Oost-Azië. Hier treffen we de Amerikaanse kruidkers voornamelijk aan op verstoorde grond, op spoorwegemplacementen en in bermen.
[Foto: Adrie van Heerden]

De plant wordt tot 60 centimeter hoog. Op de stengel en de stengeltjes van de plant zitten slanke, meestal naar boven gebogen, spitse haartjes. De onderste bladen zijn omgekeerd-eirond, getand tot veerdelig, de middelste lancetvormig-getand of ingesneden, de bovenste zijn lijnvormig. De Amerikaanse kruidkers bloeit van mei tot augustus trosjes van kleine witte bloemen. Daarna ontstaat de vrucht in de vorm van een vrijwel rond hauwtje dat één zaadje bevat.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lepidius, heeft een Oudgriekse herkomst, want daar betekent lepis (λεπῐ́ς) afwisselend 'schaal', 'schelp', 'schub' of 'vlok'. Het probeert de kleine hauwtjes te beschrijven of die wel wat op een mini-schelpje lijken. Het tweede deel, virginicum, is Latijns een betekent '(uit) Virginia', een van de staten van de Verenigde Staten. Dat laatste is wel een beetje inpikkerig, want hij komt van nature voor vanaf Canada tot aan Peru.

De hele plant is eetbaar. De jonge bladeren kunnen worden gekookt of gewokt. Ook rauw kunnen de bladeren als een salade worden gegeten. Ze hebben een milde peperachtige smaak. De bladeren bevatten behoorlijk wat vitamine A en vitamine C. De jonge zaaddozen, de hauwtjes, kunnen gebruikt worden als een vervanger voor zwarte peper. Dat verklaart tegelijkertijd ook zijn alternatieve Engelse benaming poor man's pepper ('arme lui's peper').

Dan over naar de Indianen: Ze gebruikten ooit een aftreksel van de bladeren als behandeling voor de uitslag die ontstaat na aanraking van de gifsumak. De zaadjes werden ingezet om hoesten en astma tegen te gaan. Zelfs de wortels konden nuttig gebruikt worden, want er werd een papje van gemaakt om bronchitis te behandelen. In Mexico werden wortels gebruikt om diarree te verhelpen.

Er is intussen wat wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de potentiële werkzaamheid van de Amerikaanse kruidkers en wat blijkt? Een extract van de wortels bleek een positief effect te hebben op een infectie met amoebes, wat men in de geneeskunde een parasitaire darminfectie pleegt te noemen en die leidt tot hevige diarree[1].

[1] Calzada et al: Antiamoebic activity of benzyl glucosinolate from Lepidium virginicum in Phytotherapeutic Research – 2003

Aziatische waternavel (of Gotu Kola)

De Aziatische waternavel (Centella asiatica) is hier voornamelijk bekend als aquariumplant, maar sommige mensen, die in de (onbewezen) werking van Ayurveda geloven, menen dat het een helende plant is. Om het alvast ingewikkeld te maken is deze waternavel geen familie van onze inheemse waternavels (Hydrocotyle spp.). Het is een vast, winterhard, kruidachtig plantje dat in moerassige delen van zuidelijk Azië zijn plekje heeft verworven. In de USA wordt hij gezien als een ongewenste vreemdeling. De slanke stelen zijn laveren qua kleur tussen rossig en groen in. De bladeren hebben een doorsnede van maximaal twee centimeter. Hij bloeit met tere witte of paarse bloemen in trosvorm.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Centella, is voor velen een raadsel, maar is toch echt afkomstig uit het Latijn, waar scintilla 'sprankel' of 'glans' betekent. De kleine bloemetjes lijken inderdaad wat op sterren tegen een donkere hemel. Het tweede deel, asiatica, betekent '(uit) Azië' in het Latijn.

In de nationale keuken van Birma, dat zichzelf tegenwoordig Myanmar noemt, is het blad van de Aziatische waternavel onderdeel van een salade met uien, verkruimelde pinda's en bonenpoeder. Het wordt verder op smaak gebracht met citroensap en vissaus. Op Ceylon, dat zichzelf tegenwoordig Sri Lanka noemt, is het lokaal zelfs de meest gegeten groente. Het past daar heel goed bij vegetarische schotels als dahl of pompoencurry.

In Indonesië worden de bladeren ingezet voor sambai oi peuga-ga, een type salade op Atjeh. Verderop in Vietnam en Thailand wordt het blad tot een drankje verwerkt of wordt rauw gegeten in de form van salades of om koude rijst mee te omwikkelen. In Maleisië staat het bekend als pegaga en de bladeren van de Aziatische waternavel worden gebruikt voor ulam, een vegetarische salade. In Noordoost-Indië wordt het weer verwerkt tot een chutney, samen met gedroogde chilipepers en gefermenteerde vis.
[Sambai oi peuga-ga]
Met andere woorden: het is op zich een gezonde plant die in menige keuken zijn vaste plek heeft verworven. Maar de mens is nooit tevreden en dus hebben ze verzonnen dat de Aziatische waternavel ook vele kwalen kan verhelpen. In de Ayurvedische dwaalwereld staat de plant bekend als gotu kola. De meeste bronnen vertellen je dat het de unieke eigenschap heeft om de hersenfunctie te revitaliseren en zo het geheugen en het concentratievermogen te verbeteren. Wat meer overmoedige sites melden dat het binnen 60 dagen stress en depressie kan verminderen. Dat laatste lijkt beslist geen goed idee, want langdurig en overdadig gebruik kan problemen opleveren voor je lever, zo blijkt uit écht wetenschappelijk onderzoek[1]. Vermoedelijk is dat omdat het plantje heel goed zware metalen uit vervuilde grond op kan nemen.

[1] Jorge, Jorge: Hepatotoxicity associated with the ingestion of Centella asiatica in Revista española de enfermedades digestivas – 2005

Lakmoeskruid

Vrijwel iedereen kent de (speekwoordelijke of chemische) uitdrukking 'lakmoesproef', waarbij lakmoes een in water oplosbaar blauwviolet kleurig poeder is dat door kleurverandering aangeeft of een oplossing zuur of basisch is. In een zure oplossing wordt de stof rood, in een basische oplossing blauw.

De oorsprong van het woord 'lakmoes' is ietwat onduidelijk, maar men gelooft dat het woord uit het Oud-Noors stamt, waar litmosi, letterlijk ‘verfmos’, betekent en is samengesteld uit lita ('verven') en mosi ('mos'). Lakmoes werd inderdaad gewonnen uit een mos met de naam Chrozophora tinctoria.
Vanaf de vroege Middeleeuwen werd lakmoes onmisbaar bij het inkleuren van manuscripten. Daar voegde het zich naast indigo en wede. Afhankelijk van de productiemethode kon men een hele serie kleuren vervaardigen, waaronder blauw ('mosblauw'), paars en rood ('mosrood'). Dat had natuurlijk te maken met hoe zuur of basisch de omgeving was, maar dát wisten ze in die tijd nog niet. De kleurstof werd gewonnen uit de bloemen, de vruchtjes en het sap.

De geschiedenis is soms onvolledig, want dat de kleurstof aan het begin van de Middeleeuwen populair werd, wil niet zeggen dat deze niet eerder werd gebruikt. Omdat het plantje inheems is aan alle Mediterrane kusten is het ook te vinden in Egypte, Israel, Griekenland en Italië. Ik hoef de lezer niet uit te leggen dat men daar in het verre verleden grote sprongen heeft gemaakt voor wat betreft de kennis.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Chrozophora, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar chrosis (Χρωσις) 'kleur' betekent en phero (φερω) 'drager'. Samen is dat dus 'kleurdrager' en is een referentie naar zijn bron voor kleurstof. Het tweede deel, tinctorum, is Latijns waar het afgeleid is van tinctus ofwel 'kleurstof'.

In het Frans en het daarvan afgeleide Engelse woord noemt men het plantje tournesol of turnsole ('zonnedraaier') omdat de bloemen gedurende de dag de zon volgen. Laten we het plantje maar zijn oude, vergeten Nederlandse naam teruggeven: lakmoeskruid. Het is een laagblijvend vetplantje met behaarde bladeren. Hij bloeit met kleine fletsgele bloemen.

De kleurstof is zelfs eetbaar en werd toegepast in enkele vergeten Nederlandse kaasjes en Franse likeurtjes.

Recent heeft men eens onderzocht welke stofjes verantwoordelijk zijn voor de kleuren[1]. Het bleek dat het een volstrekt onbekende afgeleide was van hermidine, een stofje dat ook voorkomt in Tuinbingelkruid (Mercurialis annua). De nieuw ontdekte kleurstof heeft men de naam chrozophoridine gegeven. Dat moest wel, want de chemische naam is onuitspreekbaar lang: 6′-hydroxy-4,4′-dimethoxy-1,1′-dimethyl-5′-{[3,4,5-trihydroxy-6-(hydroxymethyl)tetrahydro-2H-pyran-2-yl]oxy}-[3,3′-bipyridine]-2,2′,5,6(1H,1′H)-tetraone.

[1] Nabais et al: A 1000-year-old mystery solved: Unlocking the molecular structure for the medieval blue from Chrozophora tinctoria, also known as folium in ScienceAdvances – 2020

Zeepbesboom

Omdat ook deze soort geen geaccepteerde Nederlandse naam bezit, moeten we het weer doen met de letterlijke vertaling van zijn Engelse benaming soapberry tree ofwel zeepbesboom. De zeepbesboom (Balanites aegyptiaca) komt voor in Afrika en in delen van het Midden-Oosten.
De boom bereikt een hoogte van zo'n tien meter. De takken hebben lange, rechte groene stekels om zichzelf tegen vraatzucht te beschermen. De donkergroene bladeren groeien uit de basis van de stekels. De stam heeft een grijsbruine, wat haveloze schors met geelgroene vlekken. De bloeiwijze bestaat uit trossen van enkele groengele bloemen. De eivormige vrucht is normaal gesproken minder dan vier centimeter lang. Het rijpt van groen tot een bruine of lichtbruine vrucht met een knapperige schil die een plakkerige bruine of bruingroene pulp, die een harde steen omsluit. Dat is de eetbare desert date ofwel 'woestijndadel'.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Balanites, is afgeleid van het Oudgriekse woord balanos (βᾰλᾰ́νου) wat 'eikel' betekent. Het beschrijft de vorm van de vrucht. Het tweede deel, aegyptiaca, betekent natuurlijk '(uit) Egypte'. De bekende plantkundige Carolus Linnaeus (geboren onder de naam Carl von Linné) trof de soort in een collectie in Caïro aan.

De zeepbesboom wordt al meer dan 4,000 jaar in Egypte geteeld. Zoals gezegd is de woestijndadel eetbaar, maar is bitter van smaak. De boom wordt als waardevol beschouwd in droge gebieden omdat hij zelfs in droge tijden fruit produceert. De vrucht kan zelfs worden gefermenteerd tot alcoholische dranken.

De zaden zijn ook nuttig, want die bevatten diosgenin, een precursor voor de aanmaak van bepaalde hormonen en is onmisbaar voor de synthese van het geslachtshormoon progesteron[1]. Het proces werd zelfs ooit gebruikt bij de productie van anti-conceptiepillen. Maar datzelfde hormoon verstoort ook de hormoonhuishouding van bepaalde de kleine zoetwaterslakjes. Het bekendste voorbeeld daarvan is Biomphalaria pfeifferi, bekend als overbrenger van de parasiet Schistosoma mansoni. Die veroorzaakt schistosomiasis en die ziekte kan hele nare gevolgen hebben voor je nieren.
Het was dus erg slim van de bewoners van noordelijk Afrika om al 2,000 jaar voor het begin van onze jaartelling te ontdekken dat je de zaden van de zeepbesboom kon gebruiken om vervelende parasitaire infecties te beteugelen. Het verhaal wordt echter nog interessanter wanneer je leest dat bavianen in Ethiopië het fruit en bladeren van de zeepbesboom eten om ook van hun schistosomiasis af te komen[2].

Zo zie je maar: mensen en bavianen zijn toch echt nauwe familie van elkaar.

[1] Lozano: Parasitic stress and self-medication in wild animals in Advances in the Study of Behavior – 1998. Zie hier.
[2] Raman; Kandula: Zoopharmacognosy: self-medication in wild animals in Resonance – 2008