Bitterblad

Nee, bitterblad (Vernonia amygdalina) is niet de officiele Nederlandse soortnaam van deze plant. Die is er namelijk niet, maar het is de vertaling van de Engelse benaming bitter leaf. Het is een lid van de grotere margrietfamilie en komt voor als een kleine struik die een hoogte van vijf meter kan bereiken. Je kunt bitterblad aantreffen in de tropische bossen van Centraal Afrika. De bladeren zijn elliptisch van vorm en tot 20 centimeter lang. Zoals de naam al aangeeft zijn de bladeren enorm bitter.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam. Vernonia, vernoemt de Engelse botanicus en insectenkenner William Vernon (c. 1666-1711). Het tweede deel, amygdalina, is afkomstig van het Oudgriekse woord amygdale (ἀμυγδαλή), wat 'amandel' betekent. Het verklaart de vorm van het blad.

Bitterblad wordt in Afrika al eeuwenlang als voedsel en medicijn gebruikt. In sommige Afrikaanse gemeenschappen maken de bladeren van de plant een vast deel uit van hun dieet. De bladeren worden bereid door ze te koken in water, maar het water wordt met tussenpozen ververst totdat alle sporen van bitterheid zijn weggespoeld. Bitterblad is rijk is aan eiwitten, vitamines en minerale elementen zoals ijzer, fosfor, calcium, kalium, zink, koper, foliumzuren en citroenzuur.

De plant heeft een breed spectrum aan toepassingen in de Afrikaanse traditionele geneeskunst en wordt gebruikt bij de behandeling van een (te) groot aantal gezondheidsproblemen, waaronder koorts, malaria, buikpijn, huidinfecties zoals ringworm, acne, diabetes, kanker, slapeloosheid, hepatitis, kiespijn, geelzucht, diarree, bilharzia, longontsteking, tuberculose, beroerte, artritis, wonden, vermoeidheid en hoesten. Het wordt ook gebruikt als middel tegen infecties met parasieten, bacteriën en wormen.

De plantendelen worden op verschillende manieren geprepareerd om diverse aandoeningen te behandelen. Zo worden de wortels van de plant gestampt en gekookt met water om een afkooksel te maken voor de behandeling van maag- en darmproblemen, terwijl het afkooksel van de bladeren wordt gebruikt bij de behandeling van malaria, koorts en hoest. Een traditionele genezer kan de patiënt een specifieke dosis voorschrijven op basis van het soort en de ernst van de aandoening. In sommige gemeenschappen worden de stengels van het bittere blad gebruikt als kauwsticks voor mondhygiëne en voor het behandelen van sommige gebitsproblemen. Het sap van de bladeren kan ook worden geperst en gemengd met een kleine hoeveelheid water en tweemaal daags worden gedronken om maagklachten te behandelen.

Als we niet direct geloven wat de 'inboorlingen' (alvast excuses voor dit woord) al eeuwen weten en als 'westerlingen' slechts willen aannemen wat wetenschappelijk onderzoek heeft opgeleverd: het werkt echt tegen malaria[1].

Zelfs chimpansees waren al tot de conclusie gekomen dat bitterblad helpt tegen allerhande parasieten[2]

[1] Bihonegn et al: Antimalarial activity of hydromethanolic extract and its solvent fractions of Vernonia amygdalinaleaves in mice infected with Plasmodium berghei in SAGE Open Medicine – 2019. Zie hier.
[2] Huffman, Seifu: Observations on the illness and consumption of a possibly medicinal plant Vernonia amygdalina (DEL.), by a wild chimpanzee in the Mahale Mountains National Park, Tanzania in Primates - 1989.

Lagos' Spinazie (of Hanekam)

We beginnen eerst maar eens met het veroorzaken van wat verwarring: de pluimhanekam (Celosia plumosa) of hanekam (Celosia argentea) zijn de Nederlandse namen voor een tweetal plantensoorten die in Engelstalige landen plumed cock's comb en silver cock's comb genoemd worden. De naam beschrijft de vorm van deze uiterst sierlijke tropische eenjarige plant. Bij de ene soort lijkt de pluim op een pluim, terwijl die van de andere op een hanekam lijkt. Nee, die felgekleurde pluimen zijn geen bloemen, maar een vergroeid deel van de stengel. De daadwerkelijke bloemen zitten, vaak met honderden, aan de zijkanten van die kam.
Die sierlijke pluim maakt de exotische plant zeer gewild om in potten op de vensterbank of terras op het zuiden te houden. Ook een prijzig bosje snijbloemen wordt soms opgefleurd met een enkel exemplaar.

De hanekammen zijn inheems in delen van westelijk Afrika en kunnen een hoogte bereiken van een meter.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Celosia, is afkomstig uit het Oudgrieks, waar modern kēlos (κηλος) 'verbrand' of 'verdroogd' betekent. Het probeert de vorm van de bloemen te beschrijven die soms lijken op vlammen. Het tweede deel van de eerste soort, plumosa, is Latijns van oorsprong, waar pluma een 'veer' is. Het tweede deel van de tweede soort, argentea, is Latijns, waar argentum 'zilver' betekent. Het beschrijft de wat zilvergroene kleur van de bladeren.

Beide soorten staan in Afrika bekend als Lagos' spinazie. Lagos is de hoofdstad van Nigeria. In dat land staat het traditioneel (en liefdevol) bekend als soko yòkòtò, wat zoiets betekent als 'maakt je man dik en gelukkig'. De bladeren, jonge scheuten en bloemknoppen worden gekookt als groente. De bladeren en een zachte textuur en een milde smaak die aan spinazie doet denken.

In Kenia gebruiken de Masaï een extract van deze plant om zieken te wassen, omdat ze denken dat het een mild ontsmettend effect heeft. De hele plant wordt ingezet als middel tegen slangenbeten, terwijl de wortels zouden werken tegen de geslachtsziekte gonorroe en tegen de huidziekte eczeem. In Ethiopië en Congo dekt men dat de piepkleine zaden werkzaam zijn bij diarree. Ook in Zuidoost-Azië is de plant de medicijnkast binnengedrongen. In China en Japan worden extracten van de zaadjes gebruikt als middel bij oogziektes en hepatitis. In India worden bladeren gemixt met honing en daar gelooft men dat het helpt bij infecties.

Het zal geen verbazing wekken dat de wetenschap nog geen enkele gezondheidsclaim heeft weten te bewijzen.

Eeuwiglevenkruid

De wetenschappelijke naam is Gynostemma pentaphyllum, maar in China noemt men dit kruid 绞股蓝, uitgesproken als jiaogulan. Als we dit letterlijk naar het Nederlands vertalen dan zouden we deze soort eigenlijk 'kronkelende blauwe plant' moeten noemen. Dat is uiteraard geen naam waarmee de commercie aan de haal kan gaan en daarom heeft men besloten om de benaming eeuwiglevenkruid te gaan gebruiken. Google eens op die naam en je zult het effect van die beslissing zien: vele webshops en drogisterijen verkopen extracten van het eeuwiglevenkruid aan lichtgelovige consumenten die vergeten zijn hun eigen onderzoek te doen. Zullen we dat vanaf nu 'zonderzoek' gaan noemen?
Het eeuwiglevenkruid is een klimmende liaan uit de komkommerfamilie (Cucurbitaceae) die in Zuidoost-China, Japan en Thailand in het wild voorkomt. De bladeren groeien gewoonlijk in groepjes van vijf. Na de bloei ontstaat er een kleine paarse, maar oneetbare pompoen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Gynostemma, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar gune (γυνή) 'vrouw' betekent (denk aan gynaecoloog) en stemma (στέμμᾰ) '(rouw)krans'. De plant komt voor in een mannelijke en vrouwelijke versie. Het tweede deel, pentaphyllum, is ook al zo'n Oudgrieks combinatiewoord: penta (πέντε) is 'vijf' en phyllon (φύλλοή) is 'blad'. Het verklaart de groepsvorming van de bladeren.

Waarom denkt men dat deze plant ons het eeuwige leven zal schenken? De eerste keer dat we de soort tegenkomen is gedurende de Ming-dynastie (1368-1644) toen het nog in het wild werd geoogst voor voedsel.

Bewoners van de bergachtige Zuid-Chinese provincies Guizhou, Guangxi en Sichuan gebruikten het blad als vervanging van groene thee. Uit een Chinese volkstelling in de jaren zeventig bleek dat er in de genoemde regio's een hoog percentage gezonde honderdjarigen woonden. Natuurlijk werd er gezocht naar de mogelijke oorzaken van die score en men kwam uit bij de 'kronkelende blauwe plant'. Nu, jaren van onderzoek later, bestaat er nog nauwelijks hard wetenschappelijk bewijs voor de mogelijke werkzaamheid. Als we alle onderzoeken op een hoop gooien dan kunnen we stellen dat de plant mogelijk effectief is bij diabetes (het drinken van eeuwiglevenkruidthee lijkt de bloedsuikerspiegel te kunnen verlagen en de gevoeligheid van het lichaam voor de effecten van insuline bij mensen met diabetes te verbeteren). Maar dat effect komt mogelijk ook door de natuurlijke zoete smaak van de blaadjes. Daardoor doe je automatisch wat minder suiker in je thee en dat is weer goed voor mensen met diabetes[1]. Het kruid was in de jaren 70 van de vorige eeuw zelfs onderwerp van onderzoek door Japanners, die een vervanging van suiker zochten. Die strijd werd gewonnen door stevia.

Maar er zitten ook vervelende giftige stofjes in dit kruid verborgen. Eén van die stofjes is in verband gebracht met mogelijke geboortedefecten. Gebruik het dus niet tijdens de zwangerschap.

[1] Wang et al: Anti-diabetic activity evaluation of a polysaccharide extracted from Gynostemma pentaphyllum in International Journal of Biological Macromolecules - 2019

Gingellikruid

Het zou me niets verbazen dat je nog nooit van het gingellikruid (Guizotia abyssinica) gehoord hebt, maar toch is het een belangrijk cultuurgewas. Weliswaar is dat in de hooglanden van Oost-Afrika, maar wijzelf hebben er voor gezorgd dat deze soort steeds vaker in Nederland wordt aangetroffen.
Het gingellikruid is een eenjarige plant met een rechtopstaande naar rood neigende stengel. Hij bloeit van augustus tot oktober met gele op asters lijkende bloemen. Uiteindelijk ontstaat een zwart vettig drie- of vierkantig nootje. In Nederland groeit deze exoot op vochtige, verstoorde bodems en die omgevingen hebben we hier meer dan voldoende. Denk aan stortplaatsen, bermen, rivieroevers en in stedelijke omgevingen. Gingellikruid komt nog voornamelijk voor in Midden- en Zuid-Nederland, maar zijn areaal breidt zich voortdurend in noordelijke richting uit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Guizotia, eert de Franse staatsman en geschiedkundige François Pierre Guillaume Guizot (1787-1874). Het tweede deel, abyssinica, is natuurlijk de verlatijnste vorm van Abessinië en dat is de oude naam van wat nu Ethiopië heet. De Nederlandse vorm, gingellikruid, stamt uit de Indiase taal, het Hindi, waar met jingalī 'sesamzaadjes' werden aangeduid.

In landen als Ethiopië en Malawi wordt het plaatselijk niger, nyger, nyjer, niger seed, ramtil, ramtilla, inga seed of blackseed genoemd. Zoveel stammen, zoveel talen en zoveel benamingen. Daar werd het gingellikruid al eeuwenlang verbouwd voor diens eetbare olie en piepkleine zaden. Ieder zaadje bevat tot 35% olie, een meervoudig onverzadigd vetzuur. Omdat in Oost-Afrika niet echt een regenachtig klimaat heerst waren de mensen daar bijzonder ingenomen met de positieve effecten van gingellikruid. Omdat Oost-Afrika deel uitmaakte van de maritieme versie van de Zijderoute, tegenwoordig vaak de Monsoon Marketplace genoemd, is het niet vreemd dat men ook in India en andere landen in zuidelijk Azië de voordelen van gingellikruid begon in te zien.
Aha, zo zal de lezer zich op dit moment afvragen, maar als dit plantje zo populair is in de wat meer tropische regionen van de wereldbol, hoe is het dan mogelijk dat het ook in ons land aan een onstuitbare opmars bezig is. Dat komt omdat gingellizaadjes zo voedzaam zijn dat ze ook in vogelvoer worden toegepast. Het zijn zulke kleine zaadjes dat het onvermijdbaar is dat ze verspild worden bij het voederen door vogels. Dat is direct ook de reden dat veel waarnemingen in steden worden gedaan: zowel vogels als vogelliefhebbers knoeien nogwel eens wat van dat piepkleine zaad. Met die kans weet de natuur wel raad.

Veenreukgras

Met een naam als veenreukgras (Hierochloe odorata) weet je al welke richting het gebruik van deze soort zal opgaan. In het buitenland ziet men hem zelfs als een heilig gras en het werd in Noord-Europese landen voor kerkdeuren gestrooid op Allerheiligendag, vanwege de zoete geur die het afgeeft als erop wordt gelopen. In vroeger tijden was de persoonlijke hygiëne van de kerkbezoekers nog niet echt ontwikkeld en er werd toch verwacht dat je niet al te sterk riekend voor God's aangezicht moest verschijnen.
Veenreukgras is een soort die voorkomt in zowel noordelijk Eurazië als Noord-Amerika. Het is een graanvrucht en komt voor op wat vochtige grond. In ons land is veenreukgras vrij zeldzaam. Deze grassoort wordt tot 80 centimeter hoog en heeft kruipende wortelstokken. Veenreukgras bloeit van april tot juni met wijde pluimen. De aan de voet groenige of paarsige en naar boven toe goudbruine, driebloemige aartjes zijn maar vier millimeter lang. Deze soort wordt gedurende de zomer geoogst en wordt dan enige weken gedroogd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hierochloe, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar hieros (ἱερός) 'heilig' betekent en chloa (Χλόη) via 'jonge groene scheut' naar 'gras'. Samen is dat dus 'heilig gras'. Het tweede deel, odorata, is Latijns voor 'geurig'.

In Frankrijk werd het ooit als geur- of smaakstof toegepast in snoep, tabak, frisdranken en parfums. In Rusland werd het met thee vermengd om de drank een zoetige smaak te geven en in Polen wordt veenreukgras gebruikt om enkele nationale Vodka's mee op smaak te brengen. De Polen hebben een hele mythologie verzonnen om hun Vodka meer internationale aandacht te geven. Zij claimen dat veenreukgras alleen voorkomt in hun nationale park, waar de Europese bizons, de wisenten, rondzwerven. Vandaar dat ze de naam bizongras hebben bedacht voor deze geurige grassoort. Het Poolse Vodkamerk Żubrówka is de meest bekende van het stel. Zelfs die naam is een marketingtruc: żubr is het woord voor 'bizon' in het Pools en een aantal verwante talen. In iedere fles zit een enkel sprietje veenreukgras.
Sommigen geloven dat de geur van het gekneusde blad van veenreukgras doet denken aan toffee, maar anderen herkennen er een combinatie in van vanille, ananas en kokos. Die geur is het gevolg van de aanwezigheid van een chemische geurstof met de naam coumarine. Hoewel het een prettige geur heeft, smaakt coumarine bitter en als gevolg daarvan vermijden grazers het veenreukgras. Met andere woorden: zelfs bizons zullen deze soort mijden.

Wilde Kamperfoelie

De wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum) heeft een voornamelijk West-Europees areaal. Het is een overblijvende, bladverliezende liaan met kruipende of rechtswindende, houtige stengels, die wel tien meter lang kunnen worden.
De tot vijf centimeter lange bladeren hebben de vorm van een ei met een spitse punt. De wilde kamperfoelie bloeit met prachtige roomwitte bloemen die vooral 's avonds en 's nachts een zware aangename geur verspreiden. Dat hij zijn geur juist dan afgeeft heeft te maken met zijn doelgroep. Hij probeert dan een aantal soorten vlinders te lokken die rond die perioden het meest actief zijn. Vandaar zijn Engelse benaming honeysuckle ofwel 'honingzuiger'.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Lonicera, eert de Duitse botanicus Adam Lonitzer (1528-1586) die ook wel onder zijn Latijnse naam Adamus Lonicerus bekend stond. Hij schreef, onder andere een belangrijk boekwerk over kruiden met de titel 'Kräuterbuch' (1557). Het tweede deel, periclymenum, vernoemt de Griekse Argonaut Periklymenon die in staat was om van vorm te veranderen. Tegelijkertijd was periklymenon een nooit geïdentificeerde plant die in gebruik was als mannelijk voorbehoedsmiddel. Uiteindelijk is het een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar peri (περῐ́) 'voor' betekent en klúmenos (κλύμενος) zoiets als 'befaamd' of 'beroemd'. Samen is dat dus '(alleen) voor beroemdheden' en dat klopt want dat voorbehoedsmiddel werd alleen aan atleten voorgeschreven omdat men dacht dat ze aan kracht zouden inboeten als ze ook nog eens kinderen moesten opvoeden. En, jawel, de zaadjes zijn giftig.

Maar de kamperfoelie heeft echter een lange geschiedenis achter de rug als geneeskrachtig kruid. De Romeinen hadden al uitgevonden dat de kamperfoelie werkzaam leek tegen bij borstkwalen en urineweginfecties. Tegenwoordig denken mensen die dicht tegen de natuur aanschurken dat kamperfoelie kan helpen bij spijsverteringsstoornissen, bij allerhande bacteriële en virale infecties, bij koorts en bij zweren. Kamperfoelie wordt ook gebruikt voor hoofdpijn, diabetes en reumatoïde artritis. Sommige mensen gebruiken het om zweten te bevorderen, als een laxeermiddel, om vergiftiging tegen te gaan en voor – en daar is hij alweer – anticonceptie. Kamperfoelie wordt soms op de huid aangebracht voor ontsteking en jeuk en om ziektekiemen te doden.

Maar wat zegt de wetenschap over dit kruid? Welnu, het lijkt er op dat een extract van kamperfoelie bij kinderen de lengte van een verkoudheid met enkele dagen kan verminderen[1]. Bovendien, zo melden wetenschappers, kan kamperfoelie een infectie met het gevaarlijke Influenza A virus mogelijk voorkomen of zelfs genezen[2].

[1] Ma et al: Comparative Study on the Antivirus Activity of Shuang-Huang-Lian Injectable Powder and Its Bioactive Compound Mixture against Human Adenovirus III In Vitro in Viruses – 2017. Zie hier.
[2] Zhou et al: Honeysuckle-encoded atypical microRNA2911 directly targets influenza A viruses in Cell Reseaurch – 2015. Zie hier.

Honingknoflook

Honingknoflook (Allium siculum) staat in de Engelstalige botanische wereld ook bekend als Sicilian honey lily, Sicilian honey garlic of Mediterranean bells. Het is een broertje van de ui (Allium cepa), de bieslook (Allium Fistulosum) en de knoflook (Allium sativum) en is inheems op de noordelijke kusten van de middellandse Zee. Doe je ogen dicht en haal de kaart van Europa eens voor je geest dan kun je in Zuid-Frankrijk (inclusief Corsica), Zuid-Italië (inclusief Sardinië en Sicilië), Griekenland, Bulgarije, Roemenië, Turkije en de Krim (bezet door Rusland) dit kruid aantreffen. Het groeit daar het liefst op beschaduwde plekjes in wat vochtige bossen.
Het is een plantje dat oprijst met een lange groene steel en dat wel een meter hoog kan worden. Honingknoflook bloeit in de zomer met bijna opzichtige clusters van sierlijk hangende klokvormige bloesems. De bloemen hangen aan lange steeltjes en zijn crèmekleurig met een pastelkleurige streep langs elk bloemblad. De bladeren zijn iets blauwgrijzig van kleur. Een doordringende, muffe geur komt vrij wanneer de plant wordt gekneusd of gesneden. Die geur lijkt op die van knoflook, vermengd met de onplezierige geur van aardgas.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Allium, is het Latijnse woord voor knoflook en schijnt uiteindelijk geleend te zijn van gilgål of galgal uit enkele Semitische talen. Het tweede deel, siculum, komt ook al uit het Latijn, waar sicula, zoiets als 'hangend' of 'slapjes' betekende. Het verklaart de hangende bloemen van dit kruid.

Zoals gezegd ruikt ook gekneusde honingknoflook ietwat naar de bekende knoflook en het zorgt, net als bij de ui voor tranende ogen. Dat is het gevolg van de aanwezigheid van een stofje met de naam (Z)-butanethial S-oxide, aangevuld met enkele versies van 1-butenyl thiosulfinaten.

Ik kan me voorstellen dat je een wat afwijkende onplezierige knoflookgeur niet direct in je gerechten zou willen verwerken. Met dat inzicht zijn de meeste Europeanen het helemaal eens. Behalve in Bulgarije, want in het oosten van het land heeft een zelfs een soort cultstatus bereikt. Lokaal wordt het samardala (самардала) genoemd.
Het wordt daar gedroogd, tot poeder vermalen en traditioneel vermengd met keukenzout, anders zou de smaakervaring veel te sterk worden. De Bulgaren vinden het aan bijna verslavende smaak die je of heerlijk of afschuwelijk vind. Ze gebruiken het op brood met vleesbeleg, aardappelgerechten, rijstgerechten, pizza, gekookte eieren en noem maar op. Met andere woorden: de Bulgaren strooien het vrijwel overal overheen.

Arnica (of Valkruid)

Het valkruid (Arnica montana) werd vroeger ook wel heel mooi wolverlei genoemd. Tegenwoordig noemt vrijwel iedereen hem bij zijn Latijnse naam 'arnica' en dat heeft natuurlijk alles te maken met zijn gebruik in allerlei zalfjes: bij zo’n commercieel interessante plant hoort natuurlijk een interessant lijkende wetenschappelijke naam, want anders wordt het niet zo goed verkocht. In Nederland is het valkruid zo zeldzaam geworden dat hij op de zogenaamde rode lijst terecht is gekomen.
Valkruid wordt 20 tot 45 centimeter hoog en bloeit aan het begin van de zomer oranje-gele bloemen.

Het eerste deel van zijn gemeenschappelijke naam, Arnica, is uiteindelijk afkomstig van het Griekse woord arnaki (αρνάκι), dat ‘lam’ betekent en het is de beschrijving van de zachte bladeren van het valkruid. Tegenwoordig geloven mensen dat deze naam het effect beschrijft van de smeerseltjes met het valkruid: je krijgt er immers een heerlijk zachte huid van. Het tweede deel montana betekent ‘berg’ en je hoort daarin ook al het Engelse woord mountain of het Franse woord mont.

Als een plant medicinale effecten heeft dan kun je er vergif op innemen dat hetzelfde plantje ook nadelen in zich herbergt. De meest giftige component van het valkruid is de helenaline. De gevolgen van inname van het valkruid zijn, onder andere, misselijkheid, overgeven, toename of afname van de polsslag, hartritmestoornissen (vandaar natuurlijk het effect op de polsslag), slaperigheid, ademnood, spierverlamming en – bij kinderen- coma. Verder kan huidirritatie (dermatitis) ontstaan door de aanwezige arnicine. De wortels bevatten weer afgeleiden van thymol, die ingezet kunnen worden als schimmelwerend middel of bestrijdingsmiddel. Inwendig gebruik wordt dus afgeraden. Toch werd valkruid vroeger wel aan snuiftabak toegevoegd, omdat de gedroogde en verpulverde bladeren de neusslijmvliezen prikkelen. Ook werd valkruid, samen met klein hoefblad en toortsbloemen gerookt als kruidentabak.

Bloemen van het valkruid worden toegepast in zalfjes, die worden ingezet bij pijn, veroorzaakt door artrose, keelontsteking en snijwonden. Valkruid wordt ook gebruikt bij bloedingen, blauwe plekken en zwelling na een operatie. Een klein onderzoek meldt dat valkruidzalf hetzelfde effect kan hebben als ibuprofen, maar met meer bijwerkingen[1]. Daardoor is het advies om toch maar een gereguleerd geneesmiddel te gebruiken en geen ongereguleerd smeerseltje.

In voedingsmiddelen is valkruid een smaakingrediënt in dranken, bevroren zuiveldesserts, snoep, gebakken goederen, gelatine en puddingen.

Benieuwd naar de verklaring van de Nederlandse namen? Valkruid is een kruid dat helpt tegen de gevolgen van vallen. Wolverlei is een verbastering van 'wolvenleger' in de zin van 'duivelsnest' en verklaart de vorm van de wortels.

[1] Cameron, Chrubasik: Topical herbal therapies for treating osteoarthritis in Cochrane Database – 2013. Zie hier.

Grijze Basilicum

Naamgeving van plantensoorten is soms niet te begrijpen en de grijze basilicum (Ocimum americanum) is daar een perfect voorbeeld van. Als gevolg van zijn wetenschappelijke naam staat dit kruid ook bekend als de Amerikaanse basilicum en dat is vreemd. Dit broertje van het hier bekende keukenkruid kwam tot voor kort namelijk helemaal niet op het Amerikaanse continent voor. Grijze basilicum is inheems vanaf delen van tropisch Afrika, zuidelijk India tot aan China en Zuidoost-Azië. Intussen is hij als exoot een ongewenste indringer in de US of A.
Precies zoals de reguliere basilicum (Ocimum basilicum), ruikt de grijze basilicum lekker sterk. In zijn thuislanden is de grijze basilicum een meerjarig plantje, maar in wat koelere klimaten is het gewoonlijk het een eenjarige plant. Als meerjarige plant bereikt hij soms een hoogte van een meter, maar als eenjarige mag hij blij zijn als hij daarvan de helft haalt. Het is een wat houtachtig kruid met een grijze stengel. Bladeren zijn elliptisch en dun behaard of haarloos. De witte of lavendelkleurige bloemen bloeien als trosjes tot 13 centimeter lang.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Ocimum, is afkomstig van het Griekse woord osdo dat 'geuren' of 'rieken' betekent en duidt op een serie aromatische planten (zoals munt) die zich tot deze familie kunnen rekenen. Het tweede deel, americanum, betekent als hierboven gemeld '(uit) Amerika' en dat was dus fout. Wij gaan hem de 'grijze basilicum' noemen, want dat is in zijn échte thuislanden een gebruikelijke benaming. Soms wordt de naam 'harige basilicum' gebruikt, maar dat is een foutieve vertaling van hoary basil s: hoary is 'grijs' in het Engels en niet 'harig', want dat is hairy.

De aromatische bladeren worden als smaakmaker in vele gerechten, salades, sauzen en soepen toegepast, precies zoals men de 'gewone' basilicum ook benut. De bladeren worden ook gebruikt in een verkoelende drank. De jonge bladeren worden rauw, gekookt of gestoomd om dient te doen als groente in rijstgerechten.

Dat de mens een welhaast oneindige creativiteit kan bezitten blijkt uit het feit dat men ooit ontdekt heeft dat ook voor de zaden een toepassing heeft gevonden. Wanneer de zaden een tijdje worden geweekt in water, zwellen ze op tot een gelachtige massa die op Java indring wordt genoemd. Deze gel kan met kokosmelk en suiker worden omgetoverd tot een zoete, verkoelende drank.

De bladeren kunnen ook tot een pasta worden vermalen die zou werken tegen allerhande vervelende huidproblemen. Ook wordt die crème op (brand)wonden gesmeerd die maar niet willen genezen.

Tot slot kan er een essentiële olie uit het blad geëxtraheerd worden. Deze olie bevat citral, camphor en methyl-cinnamate.

Duqqa (of Dukkah)

Duqqa is een Egyptisch specerijenmengsel en smaakversterker, al doet het Engelse woord condiment meer recht aan de bedoelde toepassing. Het is een sterk wisselend mengsel van noten (vooral hazelnoten), zaden en specerijen. Het wordt gebruikt om brood in te dippen, maar zeker ook als smaakmaker voor diverse groentegerechten.
Het woord 'duqqa' komt uiteraard uit het Arabisch, maar door de overzetting van het Arabische woord (دقة‎) naar onze spelling zijn er enige variaties ontstaan, waaronder dukkah, du'ah of do'a. Het woord zelf is afgeleid van een Arabisch woord dat 'stampen' betekent en je snapt dat er bij de bereiding kennelijk een vijzel en een stamper gebruikt zal moeten worden. Alle ingrediënten worden eerst geroosterd in een droge pan en vervolgens verpulverd. Door de van nature aanwezige olie ontstaan een consistentie die omschreven wordt als 'niet droog en ook geen pasta'.

Zoals zo veel specerijenmengsels varieert het recept van duqqa ook per regio en zelfs per familie. Ook de beschikbaarheid van de diverse ingrediënten kan natuurlijk verschillen als gevolg van oogstopbrengsten, periode van het jaar of zelfs een financiële tegenslag in de familie.

Er zijn een aantal ingrediënten die tegenwoordig hun weg vinden naar dit mengsel, zoals sesamzaad, koriander, komijn, zout en zwarte peper. Voorverpakte varianten van duqqa zijn in Egypte overal te koop, maar die zou ik maar laten liggen. Die goedkope versie bestaat namelijk te vaak slechts uit gedroogde tarwebloem, vermengd met zout, komijn en karwij. Het kan echter nog erger, want op de vele markten in Caïro is duqqa in zijn meest eenvoudige vorm slechts een mengsel van vermalen droge muntblaadjes, zout en peper.

Wat oudere recepten uit de 19de eeuw noemen als bestanddelen majoraan, munt, za'atar en kikkererwten. Een verslag uit 1978 meldt dat soms ook andere ingrediënten werden toegepast, waaronder nigella, gierstmeel en harde kaas. Sommige moderne varianten gebruiken zelfs pijnboompitten, pompoenpitten of zonnebloempitten. Met andere woorden: ook bij dit van origine Egyptische mengsel heeft de gezondheidsmanie toegeslagen.

Ondanks het feit dat de échte traditionele duqqa vermoedelijk alleen nog bestaat in die gebieden van Egypte waar de moderne tijd nog niet is aangevangen, is het in Europa bezig aan een opmars. Bekende koks als Jamie Oliver hebben duqqa omarmd en hebben nieuwe toepassingen voor het mengsel gevonden.

Korenbloem

Oorspronkelijk was de korenbloem (Centaurea cyanus) een Euraziatische soort, maar hij gedroeg zich als een cultuurvolger en kan tegenwoordig de gematigde streken van de aarde als zijn domein noemen. In het verleden groeide het als onkruid tussen allerlei graansoorten. Vandaar uiteraard zijn benaming.

Omdat akkerbouwers intussen hun kweekgoed laten schonen van allerlei ongewenste zaadjes, ze soms overmatig gebruik maken van pesticiden en verlies van habitat is de korenbloem zo langzamerhand een bedreigde plant geworden. Gelukkig werken zijn aantrekkelijke bloemen als een reddingsboei, want hij wordt veel in tuinen aangeplant. Daaruit weet de korenbloem soms weer te ontsnappen en kan hij nieuwe groeiplaatsen ontdekken.
De korenbloem is een eenjarige zomerbloeier die van 40 tot 90 centimeter hoog kan opgroeien. De plant heeft grijsgroene stelen en vertakkingen. De blaadjes zijn lansvormig. De bloemen van de korenbloem hebben een intense blauwe kleur. Ze bestaat eigenlijk uit meervoudige mini-bloemen die men florets noemt.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Centaurea, is afgeleid van het Oudgriekse kentauros (κένταυρος), wat 'centaur' betekent. Een centaur was een monster in de Griekse mythologie met hoofd, torso en armen van een man, die vastgeklonken zaten aan het lichaam van een paard. Iedereen, die de boeken over Harry Potter heeft gelezen, kan zich een beeld vormen van dit creatuur. In dit geval is het plantengeslacht vernoemd naar Chiron de Centaur, die de geneeskrachtige eigenschappen van de korenbloem zou hebben ontdekt. Het tweede deel, cyanus, is ook al afkomstig uit het Oudgrieks, waar kuanos (κύανος) ooit een blauwgroene kleur beschreef.

De blauwe kleur van de korenbloem is het gevolg van de aanwezigheid van een protocyanine, een vorm van anthocyanine, een pigment dat - vreemd genoeg - ook verantwoordelijk is voor de rode kleur van rozen. Het verschil van expressie lijkt het gevolg te zijn van de zuurgraad (pH-waarde) van de bloemblaadjes.

Anthocyanines behoren tot de flavonoïden en daarvan wordt op het internet algemeen gemeld dat ze gezond zijn, al heeft de wetenschap die claim nog steeds niet kunnen bewijzen. Dat neemt echter niet weg dat de bloemen van de korenbloem eetbaar zijn en daarom gebruikt kunnen worden als decoratie op allerlei gerechten en als kleurgevend ingrediënt in allerhande theemelanges en kruidentheeën.

Sommigen gebruiken een extract van de korenbloem tegen koorts of constipatie. Vrouwen nemen het voor menstruatiestoornissen en vaginale schimmelinfecties. Anderen denken dat korenbloem kan helpen bij oogproblemen. Het zal de lezer niet verbazen dat er geen enkel wetenschappelijk bewijs is dat korenbloem helpt bij welke kwaal dan ook. Wie gelooft dan ook een centaur...

Echte heemst

Oorspronkelijk stonden de wortels van de echte heemst (Althaea officinalis) in Afrika, maar de mens is de reden dat hij nu een kosmopoliet is geworden. De echte heemst is een overblijvend kruid met kruipende wortelstokken. Hij kan wel twee meter hoog worden. Dit kruid is in het bezit van fluwelig behaarde bladeren. Hij bloeit in de zomer met grote bleekroze bloemen die in kluwens staan. Heemst houdt van zon en brak. Hij komt vooral voor in een brakwatermilieu in rietmoerassen, aan slootkanten en in verruigde gebieden. Zij groeit optimaal op plekken waar vloedmerk in de vorm van dikke aanspoelselgordels is afgezet. De Zeeuwse Deltawerken, waar veel zout water in zoet water is veranderd, zorgen voor een sterke achteruitgang van de heemst.
Ooit was heemst een belangrijk cultuurgewas en de bladeren werden eerst door de Egyptenaren en later door de Romeinen als groente gegeten. Zelfs voor de wortels bestonden recepten, maar echt smaakvol waren die niet. Ze konden een gezin echter wel door tijden van schaarste helpen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Althaea, is van Oudgriekse herkomst, waar althein (ἄλθειν) 'helen' of 'beter worden' betekent. Het tweede deel, officinalis, zijn we al veel vaker tegengekomen. Het is Latijns waar officium iets van ‘dienstverlenen’ betekende.

Tegenwoordig zit heemst vooral in donkere flesjes, waarvan de inhoud zou helpen tegen allerlei soorten hoest. Kijk eens op het etiket of de bijsluiter en je zult ontdekken dat heemst vaak één van de ingrediënten is. Maar werkt heemst ook écht tegen hoest?

Als we de wetenschappelijke onderzoeken doorworstelen dan valt als eerste op dat heemst wel heel erg de aandacht heeft van leden van de complementary medicine, een vakgebied dat allerhande kwakzalvers in zich weet te verenigen.
[Hoestdrank met honing en heemst]
De European Medicines Agency (EMA) heeft alle wetenschappelijke kennis verzameld en bekeken of alle medische claims wel op waarheid berusten. Eén van de taken van dat instituut is namelijk om betrouwbare informatie te verschaffen. Uit hun onderzoek blijkt dat een extract van heemst voornamelijk uit polysacchariden bestaat. Polysacchariden zijn niet meer dan koolhydraten zoals zetmeel, terwijl suikers vaak monosacchariden zijn. Wat je dus inslikt is dus niet meer dan een meervoudige suiker. De werking van die polysacchariden berust op het simpele feit dat ze als een laagje op je geïrriteerde slijmvliezen komen te liggen en daardoor hoestonderdrukkend werken.

Maar datzelfde effect is ook te bereiken met een kop thee met extra veel suiker of honing, want wat je eigenlijk koopt is een fles heel duur suikerwater.

Balsemboerenwormkruid

Het balsemboerenwormkruid (Tanacetum balsamita) is een Mediterraan broertje van 'onze' inheemse (gewoon) boerenwormkruid (Tanacetum vulgare) en moederkruid (Tanacetum parthenium). Tanacetum is een geslacht van ongeveer 160 verschillende soorten binnen de grote asterfamilie.
Als hij echt zijn best doet en de weersomstandigheden een beetje meewerken kan het balsemboerenwormkruid een hoogte van een meter bereiken. Vaak zal het echter bij de helft van die hoogte blijven. De bladeren zijn veelal diep ingesneden en hebben vaak getande randen. De bloemen van het balsemboerenwormkruid zijn helgele knoppen met witte stervormige bloedblaadjes. De plant sterft elke winter af en loopt in het voorjaar weer uit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Tanacetum, is afkomstig uit het Latijn en betekent ‘wormhout’ en dus werd de soort zelfs door de Romeinen al voor ontworming gebruikt. Maar we kunnen nog verder terug in de geschiedenis en dan ontdekken we dat de Romeinen het woord uit het oude Grieks hebben geleend: athanasia (ta verwisselde onderweg wel eens vaker met at) betekende ‘ontsterfelijkheid’ (a is ‘niet’ en thanasia is ‘dood’). Het is een bevestiging van het idee dat planten van deze familie geneeskrachtige eigenschappen hadden. Het tweede deel, balsamita, is een afgeleide van het Latijnse balsamum, wat 'balsem' of zelfs 'wierook' kan betekenen.

Het kruid heeft een heerlijke muntige geur, maar de smaak van de bladeren blijkt nogal bitter te zijn. Na drogen veranderen de geur en smaak van het kruid en neigen dan licht tot citroen.

Balsemboerenwormkruid werd sinds het begin van de Middeleeuwen veelvuldig in kruidentuinen aangeplant voor diens veronderstelde medische werking. Modernere geneesmiddelen bleken de doodsteek voor deze plant en balsemboerenwormkruid is nu uit bijna geheel West-Europa verdwenen.

In de Middeleeuwen werd het kruid gebruikt voor menstruatieproblemen. Nog in de 18e eeuw werd het ingezet omdat het een laxerende werking had en tegen maagproblemen kon helpen. Het werd tevens aanbevolen tegen melancholie en hysterie, evenals bij uiteenlopende kwalen als dysenterie en galblaasaandoeningen. Omdat deze plant iets minder giftig is dan enkele van zijn soortgenoten durfde men de zaden aan kidneren te geven tegen hun wormpjes.

Maar toch, ondanks die medische toepassingen, vond het balsemboerenwormkruid ook zijn weg naar de keukens. Het werd ingezet als keukenkruid en verse salade. Verder kon het gebruikt worden als kruidenthee en als kruidige gedroogde potpourri. Ooit werd het ook als smaakmaker gebruik in bier en wijn. Daar herinnert een oude Engelse benaming nog aan: alecosta.

Zwarte kardemom

Nee, de zwarte kardemom (Amomum subulatum) is geen directe familie van de (groene) kardemom (Elettaria cardamomum). Wel behoren ze beide tot de grote familie der Zingiberaceae (Gemberachtigen), maar daarin huizen wel 1,600 verschillende soorten planten. De zwarte kardemom staat in diverse delen van zuidelijk Azië bekend als hill cardamom ('bergkardemom'), Bengal cardamom ('Bengaalse kardemom'), greater cardamom ('grotere kardemom'), Indian cardamom ('Indische kardemom'), Nepal cardamom ('Nepalese kardemom'), winged cardamom ('gevleugelde kardemom'), big cardamon ('grote kardemom') of brown cardamom ('bruine kardemom'). Om het helemaal ingewikkeld te maken worden twee soorten met de naam zwarte kardemom (of een van die alternatieve namen) aangeduid: Amomum subulatum and Amomum tsao-ko, waarvan de laatste recent weer is hernoemd tot Lanxangia tsaoko.
De zaaddozen van reguliere kardemom hebben een unieke smaak met een intens aromatische, naar eucalyptus en citrus neigende geur en een ietwat harsachtige smaak. De zwarte kardemom, daarentegen, heeft een sterke en naar kamfer neigende geur en smaak met bovendien een rokerig karakter als gevolg van de manier van drogen. Hij wordt namelijk niet in de zon gedroogd, maar boven een open vuur. Verder zitten er bij deze specerij wat harsige en mentholachtige sporen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Amomum, is een Latijnse versie van het Oudgriekse woord amomom (ἄμωμον), waarmee een Indische specerij bedoeld werd. Het is onbekend welke specerij dat precies geweest is. Waarschijnlijk is het een verzamelnaam voor specerijen uit de plantenfamilie waartoe zowel de kardemom als de zwarte kardemom behoren. Het tweede deel, subulatum, is afgeleid van het Latijnse subula, wat 'els' of 'priem' betekent en verwijst naar de puntige bladeren. Het (andere) tweede deel, tsao-ko, is een Latijnse versie van het Chinese cao guo (草果), wat 'fruitig kruid' betekent.

De zaaddozen van Amomum subulatum zijn ietwat kleiner dan die van zijn meer bekende broertje en worden voornamelijk gebruikt in de keukens van India en enkele regionale keukens in Pakistan. De wat grotere van de Amomum tsao-ko horen meer thuis in enkele regionale Chinese (vooral die van Sichuan) en Vietnamese keukens.

Gezien de verschillen in smaak moet zwarte kardemom beslist niet gebruikt worden in recepten waarin (groene) kardemom verwerkt moeten worden. Als gevolg van de rokerige, kamferachtige geur en smaak past deze specerij zeker niet bij zoete gerechten. De zwarte kardemom past veel beter bij 'warme' specerijen, zoals zwarte peper, kruidnagels en chilipepers.

Uiteraard heeft men ook verzonnen dat deze specerij werkzaam zou zijn bij diverse kwalen, waaronder maagproblemen, malaria en geelzucht (hepatitis). Maar goed, je moet toch wat als je geen toegang hebt tot moderne geneeskunde.

Amerikaanse vogelkers

Bospest is de terechte Nederlandse bijnaam van de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) en die bijnaam heeft hij niet zonder reden gekregen. De boom is oorspronkelijk inheems in Noord-Amerika en hij kan wel tot dertig meter hoog worden. Hij werd als sierboom in Nederland ingevoerd en begon aan het eind van de 19de eeuw te verwilderen. In de eerste helft van de 20ste eeuw werd hij door ietwat onnadenkende bosbeheerders overal aangeplant als ‘vulhout’ in productiebossen. De nieuwkomer wist die kans goed te gebruiken en groeide al snel uit tot een plaag. Hij wordt nu met alle mogelijke middelen bestreden, maar dat blijkt een hopeloze zaak te zijn.
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Prunus, betekent ‘pruim’ en dat vertelt ons dat ook de Amerikaanse vogelkers tot de uitgebreide familie van voornamelijk eetbare pruimachtigen behoort. Het tweede deel, serotina, komt uit het Latijn, waar sera 'laat' betekent. Het vertelt ons dus dat de plant een late bloeier is. Hij bloeit hier pas in de voorzomer wanneer de inheemse prunussoorten al uitgebloeid zijn.

De bladeren, twijgen en zaden zijn behoorlijk giftig als gevolg van cyanogene (blauwzuur) glycosides en de alkaloïden amygdaline en prunasine. In het menselijk darmkanaal zitten enzymen die de aanwezige cyanide uit de amygdaline kunnen onttrekken en als gevolg daarvan kun je langzaam vergiftigd worden. Mocht je de giftige stoffen onverhoopt binnenkrijgen, reken dan maar op vervelende bijwerkingen, zoals naar adem happen, algemeen gevoel van zwakte, opwinding, vernauwing van de pupillen, spasmes, stuiptrekkingen, coma en de dood als gevolg van het feit dat je ademhaling permanent stokt.

De bessen van de Amerikaanse vogelpest zijn wel eetbaar. Ze zijn echter alleen smakelijk wanneer ze rijp zijn en een zeer donkerrode, bijna zwarte kleur hebben. Ze hebben dan een friszure, maar ietwat bittere smaak. Men kan er ook jam en sap van maken. Het is uiteraard wel aan te raden om de kersenpitten niet door te slikken als gevolg van de aanwezige gifstoffen.

Enkele Indiaanse stammen hebben de bast van de Amerikaanse vogelkers ingezet als medicijn. Het werd met wisselend succes gebruikt bij ziektebeelden als tuberculose, vastzittende hoest, bronchitis, hartkloppingen en brandend maagzuur. De moderne wetenschap heeft ondertussen wel ontdekt dat de cyanogene glycosides in kleine hoeveelheden inderdaad de ademhaling en de spijsvertering kunnen stimuleren.

Tot slot wordt het hout van de Amerikaanse vogelkers als specerij in voedingsmiddelen toegepast: het geeft dan een unieke smaak af. Zelfs bourbon, de Amerikaanse variant van whisky, wordt soms op smaak gebracht met deze specerij.

Milḥ muṭayyab (of gearomatiseerd zout)

Als we tegenwoordig denken aan Saudi Arabië dan schieten waarschijnlijk twee zaken door je brein: zand en olie. Maar in de Middeleeuwen waren de Arabieren de belangrijkste handelaren in allerhande exotische kruiden en specerijen.
We kennen allemaal de beroemde zijderoute, een netwerk van handelsroutes die van het Verre Oosten naar het Westen liepen en waarop karavanen allerhande kostbare zaken vervoerden. Iedereen snapt ook dat een karavaan, uit hoeveel kamelen die ook bestond, maar een beperkte hoeveelheid goederen kon vervoeren. Bovendien waren die exotische producten natuurlijk ook schreeuwend duur.

Maar er bestond ook een maritieme tegenhanger van de zijderoute en die wordt – heel politiek correct – de martime silk road genoemd. Er bestaan nogal wat argumenten om die benaming in de prullenbak te gooien, maar het probleem is dan hoe we die zeereizen dán gaan noemen. Een perfecte keuze zou zijn om dat handelsverkeer de 'monsoon marketplace' te noemen, want de zeeschepen maakten gebruik van de monsoenwinden, die in de Indische Oceaan ieder half jaar van richting veranderde. Schepen kunnen natuurlijk veel meer producten vervoeren dan kamelen en dus was deze manier veel productiever en lucratiever. Voordat de Engelsen, Portugezen en Nederlanders zich in de Indische Oceaan waagden, waren het de Arabieren die de 'monsoen marktplaats' beheersten. Die tussenhandel maakte de Arabieren uiteraard steenrijk en daarbij hoort veelal ook overdaad en een hang naar luxe producten.

Eén van die producten is milḥ muṭayyab (of gearomatiseerd zout). In het Arabisch betekent Milḥ 'zout', terwijl muṭayyab zoiets betekent als 'gekruid' of 'gearomatiseerd'.

Wil je zelf eens proberen om  Milḥ muṭayyab (of gearomatiseerd zout) te gebruiken, dan kun je het hier bestellen.

Het zou natuurlijk het meest eenvoudigst zijn om gerechten op smaak te brengen met zout en daarna een aantal kruiden en specerijen toe te voegen. Of andersom. Maar zo werkt dat niet in de keukens van de rijken der aarde.

Hieronder staat een een recept voor aromatiseerd zout, afkomstig uit het obscure Annals of the Caliphs' Kitchens: Ibn Sayyār al-Warrāq's Tenth-Century Baghdadi Cookbook, in het Engels vertaald door Nawal Nasrallah (2007).

Neem sumak (friszuur smakende purperrode besjes), gedroogde granaatappelpitten, de wortel van asafoetida (duivelsdrek of maḥrut), gedroogde bladeren van asafoetida (duivelsdrek of anjudhan), gepelde sesamzaden, nigellezaden (zwart zaad of habbat al-sawda), hennepzaden (shahdanaj), vlaszaden (bazr al-kattan), komijn en groene terebinthbessen (habbat al khadra). Rooster elk van deze ingrediënten apart en voeg ze daarna als ze nog steeds heet zijn toe aan het zout, als God het wil.

Dit gearomatiseerd zout werd aan diverse gerechten als smaakmaker toegevoegd. Overigens bestond er ook sukkar muṭayyab, wat uiteraard gearomatiseerde suiker is.

Rode pimpernel (of Guichelheil)

In 1905 verscheen een boek dat Barones Orczy beroemd zou maken, ‘De Rode Pimpernel’. Het boek beschreef over de avonturen van een aristocratische Engelse spion, Sir Percy Blakeney, die in de tijd van de Franse revolutie (1789–1799) edellieden uit handen van het muitende Franse gepeupel probeerde te houden. Maar de rode pimpernel is ook een plant en het is één van de weinige planten in Noord-Europa met scharlakenrode bloemen.
De rode pimpernel (Anagallis arvensis) staat in Nederland ook bekend is onder de prachtige naam guichelheil. Het verouderde woord 'guichelen' is een broertje van goochelen ('waan') en huichelen ('valse schijn wekken'). Het tweede deel ‘heil’ is uiteraard ‘genezing’. Samen levert dat de betekenis ‘waangenezer’ op. De plant werd inderdaad ooit toegepast als geneesmiddel tegen zenuwziekten en melancholie.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Anagallis, is een combinatiewoord van twee oud-Griekse woorden: ana betekent ‘opnieuw’ en agallein betekent ‘genieten’. Samen zegt het iets over het feit dat de bloemetjes zich iedere keer openen als de zonnestralen de plant beroeren en waaraan het zijn faam als barometer te danken heeft. In Engeland wordt hij om diezelfde reden ook wel poor-man’s weatherglass ('armelui’s weerglas') en shepherd’s sundial ('herder’s zonnewijzer') genoemd. Het tweede deel van zijn wetenschappelijke naam, arvensis, is Latijns en betekent ‘van het veld’.

Sinds onnoemelijke tijden is de guichelheil met meer of minder succes gebruikt als medicijn om een scala aan problemen te behandelen. De plant is ingezet tegen kuchelen, huidinfecties, stoornissen in de lever en galblaas, en zelfs hondsdolheid. Tegenwoordig weten we dat de hele plant behoorlijk giftig is door de aanwezigheid van een aantal plantengiften, waaronder saponinen en cucurbitacines. Deze stoffen zorgen voor huiveringen, spiertrillingen en veelvuldig urineren. Bovendien treden maag- en darmkanaalontstekingen plus bloedklonteringen op met als uiteindelijk gevolg de dood.

De geruchten gaan dat de guichelheil ook als voedsel werd gebruikt door de bladeren als salade of als gestoomde groente te serveren. Maar de mensen, die dit hebben opgeschreven (of nageschreven) hebben die bladeren zelf waarschijnlijk nog nooit geproefd. Die bladeren hebben namelijk door de cucurbitacines een brandende en intens bittere smaak. Cucurbitacines hebben namelijk de twijfelachtige eer om bekend te staan als de meest bittere stoffen op aarde. De in guichelheil aanwezige cucurbitacines worden ook aangetroffen in komkommerachtigen, maar in de hedendaagse eetbare varianten zijn die bittere stoffen er gelukkig uit gekweekt.

De oorsprong van de naam pimpernel heeft men ook weten te verklaren: deze is afgeleid van het oud-Franse piperinus dat in de Middeleeuwen zoiets als ‘peperachtig’ betekende omdat de vruchten op peperkorrels lijken.

Waterpeper

Waterpeper (Persicaria hydropiper) is een kruidachtige plant die groeit op vochtige plekjes en ondiep water. Het is dus een moerasplant. Deze soort komt algemeen voor in zo'n beetje alle gematigde klimatologische zones van het noordelijk halfrond. Dus ook in ons eigen land, zo zul je ietwat verwonderd opmerken? Jawel, ook in ons land is dat plantje algemeen aan te treffen in een wat vochtige habitat en daar hebben we in Nederland genoeg van. In Friesland noemen ze hem bitterblêd, in Drente bitterplant, in Groningen bittertong en in Limburg waterreuts.
Waterpeper heeft een zachte rechtopstaande stengel met grote groene lancetvormige bladen met een gegolfde rand bezitten. De plant wordt 20 tot 60 centimeter hoog. Hij bloeit van juli tot september met slanke onopvallende witte bloempjes met een groenachtige schijn aan losse aren die uit oksels van de bovenste bladen groeien. De vrucht is een dopvrucht met een donkerbruin tot zwart ovaal zaadje.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, persicaria, lijkt afgeleid van het Latijnse woord persicum, wat 'perzik' betekent. De bladeren van dit geslacht lijken namelijk op die van de perzikboom. De verklaring van het tweede deel, hydropiper, voel je waarschijnlijk al aankomen: het klassiek-Griekse hudor (ὕδωρ) is 'water' en het Latijnse piper is 'peper'.

In Japan worden de bladeren van deze plant gebruikt als groente. Ze gebruiken daar in dat Oriëntaalse land echter niet de wilde versie, maar een cultivar die een veel scherpere smaak bezit. Jonge rode nét opgekomen plantjes worden gebruikt als een sashimi-garnituur en staan bekend als beni-tade (紅 蓼, rode waterpeper). De zaden van de waterpeper worden soms aan wasabi toegevoegd.

Het is natuurlijk geen échte familie van de zwarte peper en de waterpeper heeft dan ook andere actieve ingrediënten. De belangrijkste daarvan is een stofje met de naam waburganal en dat blijkt verantwoordelijk te zijn voor de pittige smaak. Ook maakt de plant rutine aan, wat zorgt voor een bittere smaakimpressie. Het is hetzelfde stofje dat wijnruit (Ruta graveolens) zo bitter laat smaken.

Waterpepersaus staat in Japan bekend als tade-zu (蓼酢, waterpeperazijn), is een saus die traditioneel gemaakt wordt van fijngehakte waterpeper en die verder op smaak wordt gebracht met wat azijn. Het wordt geserveerd met een beetje gestoomde rijst. Deze saus wordt in diverse Japanse keukens gebruikt bij gegrillde zoetwatervis. De combinatie met de wat zoutere zeevis smaakt een stuk minder goed.

Eigenlijk is het wachten op een creatieve Nederlandse entrepreneur die brood ziet in het verwerken van waterpeper tot een potje pittige saus.

Marinarasaus

Marinarasaus is een saus, die gewoonlijk gemaakt wordt met tomaten, knoflook, kruiden en uien. De precieze samenstelling varieert per plaats of zelfs familie. Daardoor bestaan er ook versies met kappertjes, olijven, specerijen en een scheut rode wijn.
Deze saus wordt veel gebruikt in de keukens van Amerikanen die oorspronkelijk uit Italië afkomstig zijn. Zoals te verwachten was wijkt de Amerikaanse versie nogal af van de originele Italiaanse versie. Vreemd, zo zou je kunnen opmerken, want als iets je weemoedig terug zou moeten laten denken aan het land van je voorouders, dan is het wel een veelgebruikte saus.

In Italië wordt met alla marinara een saus bedoeld die bestaat uit tomaten, basilicum, oregano en soms olijven, kappertjes en zoute ansjovis. De term Alla marinara is natuurlijk Italiaans en betekent '(op de manier van) zeelieden'. Deze saus is bestemd voor spaghetti, maar er bestaan ook recepten met vlees en vis waar deze saus ook bijzonder op zijn plaats is. In Italië wordt een pasta met vis en saus echter veel vaker alla pescatore, ofwel '(op de manier van) vissers', genoemd.

De oorsprong van de marinarasaus is gehuld in nevelen, maar hij kan natuurlijk niet ouder zijn dan 1492 nC, omdat de van oorsprong Italiaanse zeevaarder Christopher Columbus pas in dat jaar voor het eerst voet zette op het Amerikaanse continent. Veel nu zo bekende producten, waaronder tomaten, aardappels en chilipepers, waren inheems op dat continent en konden dus niet vóór die datum in Europese recepten verwerkt worden.

Eén versie van de ontstaansgeschiedenis verhaalt dat de echtgenotes van Napolitaanse zeelieden als eerste de culinaire mogelijkheden van de tomaat onderkenden. In eerste instantie werden door artsen en monniken medische toepassingen gezocht voor al die exotische groenten, vruchten en knolgewassen, maar ik kan me voorstellen dat zeelieden tomatenzaadjes meesmokkelden op hun reizen naar de West en in hun eigen tuin plantten.

Het eerste Italiaanse kookboek dat de marinarasaus noemde was 'Lo Scalco alla Moderna' ('De Moderne Bediende'), geschreven door Antonio Latini en in twee delen gepubliceerd in 1692 en 1694. Het Italiaanse woord scalco is afgeleid van het Latijnse woord scalcus, waarin het tweede deel van het Nederlandse woord 'maarschalk' ('bediende of verzorger van paarden') nog herkenbaar is.

Iedereen, die gelooft dat marinarasaus niet al te veel verschilt van de tomatensaus die je bij je plaatselijke supermarkt kunt kopen, heeft natuurlijk een beetje gelijk. 

Vogelnestjes

Soms denk je: hoe is het mogelijk dat inventieve mensen ooit een bepaalde plant of substantie hebben ontdekt en hebben uitgevonden dat het als smaakmakend ingrediënt kon worden gebruikt. Hoe wist men bijvoorbeeld dat sommige uiterst giftige planten als medicijn tegen een bepaalde kwaal kon worden gebruikt. Gewoon uitproberen als een vorm van trial and error?
Vogelnestjes zijn ook zoiets. Ik weet natuurlijk dat vogelnestjes niet tot kruiden of specerijen gerekend horen te worden. Toch bespreken we ze hier, omdat ze wel degelijk als een vorm van kruid of specerij gebruikt worden.

Eetbare vogelnestjes worden gemaakt door de mannetjes van een paar soorten gierzwaluw (Aerodramus spp). Die gebruiken speeksel om piepkleine nesten te bouwen. Die nesten zitten tegen de want aangeplakt van soms vrijwel onbereikbare grotten. Mannen zonder vrees (en geld) klimmen met bamboestokken tientallen meters naar boven om vervolgens die vogelnesten te 'oogsten'.

Eetbare vogelnestjes zijn gewoonlijk gebroken wit van kleur, al is er een roodgekleurde versie die men een 'bloednest' noemt. Indonesië is de grootste 'producent' van eetbare vogelnestjes en exporteert jaarlijks zo'n 2,000 ton, gevolgd door Maleisië met 600 ton en Thailand met 400 ton. De Filippijnen zijn de kleinste leverancier met vijf ton.

Dat er voor het bemachtigen van eetbare vogelnestjes zoveel risico moet worden genomen, betekent dus ook dat het tegelijkertijd één van de meest prijzige producten van dierlijke oorsprong is op je bord kan verschijnen. De beste kwaliteit nesten gaan over de toonbank voor zo'n €7,000 per kilo. De totale waarde van deze handel bedraagt circa €5 miljard.

De oudste recepten zijn meer dan 400 jaar oud. Chinezen geloven dat de vogelnestjes goed zijn voor je gezondheid en de gevolgen van veroudering vertragen. Het zal je verbazen dat wetenschappelijk onderzoek toch regelmatig weet aan te tonen dat het consumeren van vogelnestjes positieve effecten kan hebben. Vooral in ratten. Dat dan wel weer.

In China staan de vogelnestjes bekend als yàn wō (燕窝): 燕 wordt uitgesproken als yàn en betekent 'zwaluw' en 窝 wordt uitgesproken als en betekent 'nest'.

In de Chinese keukens worden vogelnestjes gebruikt voor de bekende vogelnestjessoep. Wanneer de vogelnestjes opgelost worden in water krijgen een wat gelachtige structuur. Het speeksel lost dus weer op. Die structuur geeft daardoor wat body aan de soep.
Naast het gebruik in soep, kunnen eetbare vogelnesten worden gebruikt als ingrediënt in andere gerechten. Ze kunnen worden gekookt met rijst om een soort vogelnestrijstepap te maken. Ze kunnen bovendien worden toegevoegd aan eiertaartjes (een soort custardtaartje) en andere oosterse desserts. Een gelei van een vogelnest kan worden gemaakt door het nest van de vogel in een houder te plaatsen met een beetje water en suiker (of zout) en vervolgens dubbel te stomen.

Zoethout

De wat ouderen onder ons zullen met enige weemoed terugdenken aan zoethout (Glycyrrhiza glabra), de versnapering die voor een paar cent gekocht kon worden.
Voor zoethout worden de wortels gebruikt van een kruidachtige vaste plant. In zijn thuislanden, zuidelijk Europa en delen van Azië, bereikt hij een hoogte van een meter. In bloei heeft zoethout tere paarsige tot fletse witte tot blauw neigende bloemen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Glycyrrhiza, is weer eens een combinatiewoord uit het Grieks, waar glukos 'zoet' betekende (denk: glucose) en rhiza 'wortel' (denk: radijs). Samen betekent het dus zoete wortel. Het tweede deel, glabra, is afkomstig van het Latijnse woord glaber, dat 'glad' of 'kaal' betekent. Het probeert de wat open structuur van de plant te beschrijven.

De aparte smaak komt van een anetool met de onuitspreekbare naam trans-1-methoxy-4-(prop-1-enyl)benzene. Het is chemisch gezien een broertje van de smaakstoffen in anijs en venkel. De zoete smaak in zoethout is afkomstig van glycyrrhizine, een stof die tot 50 keer zoeter is dan suiker en dus als gezonde en natuurlijke suikervervanger toegepast kan worden. Te prijzig, verzuchten fabrikanten als antwoord opde vraag waarom ze deze zoetstof niet vaker gebruiken.

Van zoethout zijn ons vele geneeskrachtige eigenschappen overgeleverd. Zoethout is ontstekingsremmend, pijnstillend, verzachtend en helend bij problemen met het maagslijmvlies. Daardoor kan het bij een maagzweer (gastritis) probleemoplossende effecten hebben. Het zoete glycyrrhizine remt beschadigingen aan de lever en wordt in landen als Japan zelfs als officieel medicijn gebruikt bij de behandeling van chronische hepatitis (leverontsteking) en cirrose (omzetting van leverweefsel in littekenweefsel). Ook remt het de groei van verschillende virussen, inactiveert onomkeerbaar het herpes simplex virus (koortsblaasjes op de lip of genitale herpes). Overigens is de glycyrrhizine structureel verwant is aan corticosteroïden, die ook in hormoonzalfjes toegepast worden. In China wordt het als middeltje gebruikt om de ziekte van Addison te behandelen. Da's een probleem wanneer je bijnieren onvoldoende cortisol en aldosteron aan kan maken.

Maar bij al die positieve zaken hoort natuurlijk een keerzijde. In hoge doseringen kan zoethout wat vervelende bijwerkingen tot gevolg hebben. Genoemd kunnen worden hoge bloeddruk (hypertensie), vasthouden van vocht (oedeem), hoofdpijn en kortademigheid. Ook is er kan op een aandoening die hypokaliemie genoemd wordt en dat zijn problemen die ontstaan als gevolg van een abnormaal tekort aan kalium in het bloed.
De zoethoutwortels hebben echter in diverse Aziatische keukens een plekje gevonden. In theeën, siropen, sauzen en zelfs pap wordt zoethout meegekookt, waardoor de anijsachtige smaak in de producten trekt. Diverse kipgerechten krijgen een extra dimensie door het gebruik van zoethout. Zie bijvoorbeeld hier en hier.

Kruidnagelbast

De kruidnagelboom (Syzygium aromaticum) groeide en bloeide in het verleden slechts op een paar verdwaalde Molukse eilanden. Al gedurende de Chinese Han-dynastie (206 vChr tot 220 nChr) werden kruidnagelen verhandeld. Arabische handelslieden brachten deze specerij richting Europa, waar deze al rond het jaar 100 het Romeinse Rijk bereikte.
De kruidnagel was één van de belangrijkste redenen dat diverse koloniale machten bleven strijden om het bezit van de Molukken. In de zeventiende eeuw lukte het de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) eindelijk om de Molukken tot Nederlands bezit te maken.

De VOC probeerde een monopolie te creëren voor de handel in kruidnagelen. Dat hadden ze al voor elkaar bij de handel in nootmuskaat en foelie al voor elkaar gekregen, maar die specerijen hadden het voordeel dat ze maar op een paar piepkleine eilandjes, de Banda Eilanden bleken te groeien. Omdat de kruidnagel op wat meer eilanden groeide, bleek het vestigen van een monopolie een stuk weerbarstiger. De Hollanders vernietigden alle overschotten en dreven zo de prijzen op. Bovendien werden veel kruidnagelplantages van de plaatselijke bevolking vernietigd. De jonge aanplanting van de Nederlandse handelscompagnie werden streng bewaakt, onder andere door een twaalftal forten. Wie ervan werd verdacht het monopolie op kruidnagels te verbreken kon op een marteling rekenen.

Het was dus elders op Indië (thans natuurlijk Indonesië) bijzonder lastig voor de plaatselijke bevolking om aan kruidnagelen te komen voor de bereiding van hun traditionele gerechten. Maar het tropisch regenwoud, geassisteerd door de evolutie, is altijd in staat om een alternatief te genereren. Zo ook voor de kruidnagel, want op diezelfde Molukken groeide onder de neus van de Hollandse kolonisten een boom die in het Maleis en Indonesisch kulit lawang (Cinnamomum culitlawan) wordt genoemd en op de Molukken salakat. Deze soort is familie van de kaneel (Cinnamomum zeylanicum).

De bast ruikt precies naar kruidnagel en wordt daarom voor dezelfde gerechten als specerij ingezet. De bast en de daaruit gewonnen olie worden gebruikt als een medicijn bij de behandeling van cholera.

Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Cinnamomum, heeft natuurlijk dezelfde oorsprong als het Engelse woord voor kaneel, cinnamon. Uiteindelijk zou het verwant zijn aan het hedendaagse Indonesische kaya manis (‘zoet hout’). Het tweede deel, culitlawan, is de plaatselijke benaming voor de boom, kulit lawan, wat uiteraard 'kruidnagelbast' betekent.

De boom is zelfs nu nog een zeldzame verschijning. Met het verdwijnen van het monopolie worden kruidnagelbomen weer vrijelijk aangeplant en is het gebruik van de culit lawan behoorlijk in de vergetelheid geraakt.

Gembertoorts

De gembertoorts (Etlingera elatior) heeft nogal wat verschillende toepassingen. Omdat hij zeer decoratief oogt kom je hem soms op de vensterbank tegen. Maar in zijn thuislanden wordt aan zijn uiterlijk minder aandacht geschonken en oogst men hem als kruid of specerij (doorhalen wat niet van toepassing is).
De gembertoorts staat ook bekend als de laksabloem, rode gemberlelie, wilde gember en rose de porcelaine (of porcelain rose). In Maleisië staat de plant bekend als bunga kantan, in Indonesië – afhankelijk van het eiland - kecombrang, kincung, kincuang en sambuang (Minangkabau). Deze plant groeit in grote delen van Zuidoost-Azië. Het is een vaste tropische plant met smalle lancetvormige bladeren van 80 centimeter op bladstengels. De plant groeit vanuit een ondergronds, horizontaal wortelstelsel, rhizoom genoemd. Op bloemstelen van anderhalve meter staan prachtige roze, rode of witte wasachtige bloemen met schutbladeren die in de vorm van dennenappels het hart van de bloem vormen, waaruit later de vrucht wordt gevormd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Etlingera, vernoemt de Duitse arts en botanicus Andreas Ernst Etlinger (1756-1785) en schrijver van 'De Salvia: dissertatio inauguralis' (1777). Het tweede deel, elatior, is Latijns en betekent 'toorts'.

De bloemen worden daar gebruikt voor allerhande bloemstukken en wordt dan in het Maleis bunga kecombrang ('bloemstukken') genoemd. Maar veel belangrijker is dat de plant een belangrijk ingrediënt is in vele Aziatische keukens. Op Noord-Sumatra worden de bloemen verwerkt in een stoofschotel met vis onder de naam arsik ikan mas, een recept (zie hier) dat vertaald kan worden als 'karper op een rustieke manier' (ikan mas betekent eigenlijk 'goudvis' en arsik is gepikt uit het Sanskriet, waar het iets minderwaardigs betekent). Het is een smakelijk gerecht met Andaliman (Zanthoxylum acanthopodium), een broertje van de sechuanpeper (Zanthoxylum piperitum) met een smaak die iets meer neigt naar die van citroengras en pandanblad, maar dezelfde tongverdovende effecten heeft.
Op Bali gebruiken de bewoners het witte deel van de onderkant van de steel om een sambal te creëren met de naam sambal bonkot, terwijl ze de bloemen gebruiken voor een variant met de naam sambal kicikang.

De Karo, een volk dat delen van Noord-Sumatra bevolkt, staat de gembertoorts bekend als asam cekela. Daar zijn de bloemknoppen, maar nog belangrijker, de rijpe zaaddozen, die barstensvol zitten met kleine zwarte zaden, een essentieel ingrediënt van de Karo-versie van sayur asam ('zure groente' ofwel 'groenten in het zuur') en zijn bijzonder geschikt voor het koken van verse vis. De vruchten worden gebruikt als smaakmaker (zuur), op soortgelijke wijze als tamarinde.

Alkanna

Alkanna (Alkanna tinctoria) wordt in ons land soms ossentongwortel genoemd en is familie van het komkommerkruid (Borago officinalis). Het tot 20 centimeter hoge plantje is in het bezit van bloemen met dezelfde blauwe kleur als het komkommerkruid. Het kruid is inheems aan de kusten van het Middellandse Zeegebied. Zijn bekendheid dankt dit plantje aan het feit dat zijn wortels gebruikt worden als een rode kleurstof.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Alkanna, heeft een Arabische herkomst, waar al-hinna zoiets betekende als '(kleurstof van de) henna'. De bladeren van de henna (Lawsonia inermis) waren een bron van een rode kleurstof. Het woord 'henna' is oeroud en stamt uit de Midden-Perzische taal (450 vChr tot 650 nChr), waar hannāy 'insmeren' of 'zalven' betekende. Het tweede deel, tinctoria, is een afleiding uit het Latijn, waar tingere 'kleuren' betekent. We herkennen daarin nog ons woord 'tinctuur'.

Alkanna heeft een donkerrode wortel die diep donkerpaars aan de buitenkant is. Die wortel is al sinds de oudheid in gebruik als kleurstof. Tot poeder vermalen en vermengd met een olie zal het de olie een naar paars neigende kleur geven. Als het vervolgens op hout geverfd wordt zal het dat hout een donkerrode, naar-bruin neigende tint geven, terwijl het de nerven van het hout zal accentueren. Ook marmer werd ooit een opvallend rood kleurtje gegeven met alkanna.

De meeste sites noemen slechts dat alkanna gebruikt werd om wijn, alcoholische tincturen en plantaardige oliën mee te kleuren, maar het gebruik ging vroeger veel verder.

Alkanet werd in oude kookboeken regelmatig genoemd om gerechten rood te kleuren. We vinden het in recepten voor baksels, desserts, gerechten met fruit, room en ander zuivel. Het gebruik is eenvoudig: laat het meetrekken in kookvocht dat toch al in een gerecht gebruikt wordt. Verwarmd geeft het veel meer kleur dan een koud aftreksel.

In traditionele Indiase gerechten kom je het gebruik van alkanna nog wel tegen: in sommige versies van een currygerecht met de naam rogan josh wordt alkanna toegevoegd om het geheel een prachtige rode kleur te geven.
De wortel heeft een antibacteriële werking en wordt daarom in zijn thuislanden uitwendig ingezet tegen ontstoken wonden. Inwendig denkt men dat het zou helpen tegen hoesten, bronchitis en diarree. Verse bladeren doen dienst tegen een zere keel.

Intussen hebben ambtenaren besloten dat het gebruik in voedingsmiddelen verboden moet zijn. Er zouden giftige pyrrolizidine-alkaloïden in verborgen zitten die het gemunt hebben op je lever. In cosmetica, zoals lipstick en ouderwetse rouges, mag het voorlopig nog wel gebruikt worden.

Mierikswortel

De mierik (Armoracia rusticana) is als plant misschien wat onbekend, maar zijn lange witte penwortel staat bekend onder de naam mierikswortel. Hij smaakt een beetje naar radijs. Van de mierikswortel wordt een soort mosterd gemaakt met een scherpe, maar wat lege smaak. De mierikswortel zelfs heeft nauwelijks een aroma en pas wanneer je hem snijdt of raspt dan komt de scherpe mosterdolie vrij. In Japan is er een nog sterkere variant, die onder de naam wasabi de smaakmaker voor sushi is.
Het eerste deel van zijn wetenschappelijke naam, Armoracia, is afkomstig uit het Latijn. Via de veroveringsdrift van de Romeinen werd ook een oud Keltisch woord ingepikt en uiteindelijk kunnen taalkundigen zeggen dat het ‘(wonend of groeiend) bij de zee’ betekend moet hebben. Het Latijnse woord Aremorica duidde ooit ook de Franse kustgebieden van Bretagne en Normandië aan. Uiteindelijk zegt de naam dus iets over het oorspronkelijke leefgebied van de plant. Het tweede deel, rusticana, heeft een wat eenvoudiger herkomst: het Latijnse rus betekent ‘platteland’ en is ook de bron van ons woord 'rustiek'.

Het Nederlandse woord ‘mierik’ zelf is een combinatiewoord. Via het Middeleeuwse Nederlandse woord meradic kunnen we het woord uitsplitsen tot ‘meer’ en ‘radic’ (radijs). Waarbij radic weer afkomstig is uit het Latijnse radix (wortel). Je hebt bij een mierikswortel dus eigenlijk ‘meer wortel’ ten opzichte van een radijs.

De mierikswortel in diverse culturen in gerechten toegepast en toch heeft diezelfde wortel wel wat schaduwkanten. De wortel bevat een tweetal glucosinolaten (sinigrin en gluconasturiine), die verantwoordelijk zijn voor de scherpe smaak. In kleine hoeveelheden is er niets aan de hand, maar bij wat grotere hoeveelheden ontstaat overmatig zweten, irritatie van de maagwand en de ingewanden, verlies van spierkracht en desoriëntatie. Bij echt grote hoeveelheden kan bloederige diarree en overgeven optreden.
En, zoals zo vaak het geval is, wordt de wortel ook ingezet in de hoop bepaalde klachten te verlichten. Het wordt ingezet als vochtafdrijvend middel (bij overdaad ontstaan juist weer problemen bij het plassen), urineweginfecties, bronchitis, sinusitis, hoesten en ingegroeide teennagels. Uit onderzoek is gebleken dat het wel een bepaalde antibacteriële werking heeft en het verwijdt zeker je luchtwegen door die scherpe smaak.

Tijdens het Joodse Pesach wordt mierikswortel gegeten als het maror (mar betekent ‘bitter’), ofwel het ‘bittere kruid’ en dan verbeeldt het de moeilijke tijden die de Joden tijdens de slavernij in Egypte hebben doorgebracht. In de Joodse keuken wordt de mierikswortel nog gebruikt als smaakmaker met de naam chrain voor visgerechten. Dat gebruik had vroeger ook een tegenhanger in de oude Egyptische keuken waar mierikswortelolie ook heel belangrijk was bij bepaalde gerechten.